De ontmaskering van een complot

HET ‘DRAMA’ IRMA LAPLASSE

‘Finale overzicht, analyse met nieuwste onthullingen’

EXCLUSIEF door JEAN-MARIE PYLYSER

Het is mij tijdens mijn jarenlange opzoekingen over de ‘zaak Irma Laplasse’ vaak opgevallen hoe emotioneel vele landgenoten reageerden op de talloze ‘verhalen’ en ‘commentaren’ waartoe deze gebeurtenissen aanleiding gaven. De felle reacties kwamen niet enkel van voor- of tegenstanders van de zgn. collaboratie; heel wat mensen, die van de oorlog weinig afwisten of zich van het specifieke ‘geval Laplasse’ niet aantrokken, bleken vooral beroerd door de pijnlijke ‘menselijke’ aspecten van deze gebeurtenissen.

DEEL I. DE VERWARRING

Hoofdstuk 1. Het voorspel

DE TWIJFELS

Het is begrijpelijk dat men zich over deze feiten vragen stelde. De executie van een vrouw was in de repressie immers uitzonderlijk1. Irma Laplasse was overigens de eerste van de vier vrouwen die na de Tweede Wereldoorlog door het Belgisch gerecht gevonnist en terechtgesteld werden.
Bovendien was Irma Laplasse, hoewel ze ongetwijfeld met de vijand had gesympathiseerd, gedurende de bezetting niet aangesloten bij een collaboratiebeweging. Er viel haar, behalve wegens haar optreden op de allerlaatste dag van de bezetting van Oostduinkerke (8 september 1944), weinig of niets te verwijten. Het was tevens duidelijk dat ze toen eerder in toevallige omstandigheden en gedreven door persoonlijke emoties en motieven, een (zware) misstap had begaan.

Klaarblijkelijk was het onderzoek vrij summier gevoerd. Dit begon op 2 oktober - minder dan een maand na de bevrijding - en werd reeds op 8 december 1944 afgesloten. Men dient er evenwel rekening mee te houden dat de politionele en gerechtelijke diensten in die periode, kort na de bevrijding, onderbemand waren en met werk overstelpt werden.

Irma Laplasse was op een kritiek ogenblik nl. op 21 december 1944, op het hoogtepunt van het Ardennenoffensief (16 december 1944 - 3 januari 1945), voor de krijgsraad verschenen en dezelfde dag, na een beraadslaging “van meer dan een half uur” (sic) ter dood veroordeeld. Nadat haar verdediger tegen deze uitspraak beroep had aangetekend, had het krijgshof op 10 februari 1945 het doodvonnis bevestigd.


1 De zesentwintigjarige Maria-Magdalena Huygens werd op 21 juni 1945 terechtgesteld wegens samenwerking met de Gestapo; de eenentwintigjarige Lucrèce Vanbillemont uit Veurne werd op 9 februari 1946 geëxecuteerd wegens haar activiteit als verklikster voor de Gestapo; op 4 april 1949 onderging Florentine Giralt, de bijzit en handlangster van Prosper Dezitter, V-man van de Abwehr, hetzelfde lot. Er werden ook 237 doodstraffen van mannen voltrokken.

1

Nog dezelfde dag had haar advocaat een genadeverzoek ingediend bij de Prins Regent; tien dagen later had hij dit met een bijkomend verzoekschrift ondersteund. Op 28 mei werd Irma Laplasse in de gevangenis te Brugge ervan op de hoogte gebracht dat haar genadeverzoek, op advies van minister van justitie Charles du Bus de Warnaffe, door Prins Karel verworpen was. De vrouw werd voor het vuurpeloton geleid en terechtgesteld op 30 mei 1945.

De geaardheid en het algemeen gedrag van Irma Laplasse, de bijzondere omstandigheden waarin zij gehandeld had en vooral de snelheid en oppervlakkigheid van het gerechtelijk onderzoek waren zoveel elementen om de gegrondheid van haar executie in vraag te stellen. Aanvankelijk hadden slechts weinigen aanstoot genomen aan die al te haastige en beknopte procedure: de gevangenissen en interneringskampen staken immers vol ‘verdachten’ en collaborateurs die moesten verhoord en eventueel berecht worden. Hoewel de persverslagen over die processen gretig verslonden werden, waren deze doorgaans (noodgedwongen) beknopt en onnauwkeurig, zodat slechts weinigen weet hadden van de precieze gegevens van het dossier. Het valt ook niet te ontkennen dat een groot deel van de bevolking toen prompt vergelding eiste voor de wandaden van het Hitlerregime en zijn handlangers.

De emotionele benadering van de ‘zaak Laplasse’ stond later ongetwijfeld haaks op de objectieve feiten en op de enigszins rudimentaire bewijsvoering in het gerechtelijk onderzoek.

DE VALSE START

De publicatie van het Dagboek van Irma Laplasse, dat door een aalmoezenier uit de gevangenis naar buiten was gesmokkeld, verwekte reeds in 1949 enige beroering. Hoewel hieruit blijkt dat de initiatiefnemer Louis De Lentdecker - op dat ogenblik althans - geen enkele dossierkennis had, beweerde deze in zijn ‘inleiding’ onomwonden dat de ‘liquidatie’ van Irma Laplasse ongegrond was. Het jaar daarop schreef ene ‘Claus Schermsakse’ in zijn ‘Boek der Schande’ zonder enige bewijsvoering zelfs ronduit dat Irma Laplasse ‘onschuldig’ was.

Hiermee was de toon gezet waarmee men ‘de veroordeling en doodstraf van Irma Laplasse’ later als een der grofste gerechtelijke dwalingen van de naoorlogse repressie zou aanklagen. De poppen gingen echter pas goed aan het dansen in april 1970 toen de jezuïet Karel Van Isacker het (aangepaste) “Dagboek van Irma Laplasse” heruitgaf in De zaak Irma Laplasse, “Stukken voor een dossier”. Het werd toen al meteen duidelijk waarop Van Isacker eigenlijk aanstuurde: een nieuw onderzoek en een herziening van het arrest. Meer zelfs, de ‘historicus’ smeedde - zo zou later blijken - ook plannen om via de ‘zaak Laplasse’ de ganse repressieproblematiek weer te berde te brengen. Mocht hij er ooit in geslaagd zijn haar ‘onschuld’ aan te tonen, dan zou hij Irma Laplasse ongetwijfeld als boegbeeld hebben gebruikt voor zijn ‘geheime agenda’: de algemene amnestie.

Merkwaardig is wel dat Van Isacker aanvankelijk in zijn ‘betoog’ geenszins nieuwe elementen aanvoerde die voortsproten uit het gerechtelijk dossier (dat hij toen overigens nog niet eens gelezen had) of uit verklaringen van (nieuwe) getuigen; hij beperkte er zich hoofdzakelijk toe twee personen2 die in het onderzoek in 1944 een doorslaggevende rol hadden vervuld, aan de hand van valse of onterechte aantijgingen leugenachtig te maken en te bezwadderen. Uit deze jezuïetenstreek bleek overigens meteen dat het Van Isacker niet zozeer te doen was om de eer van Irma Laplasse of de ware toedracht van de feiten, maar wel om het verzet en het Belgisch gerecht door het slijk te halen ten einde de gehele repressie in diskrediet te brengen en zoveel mogelijk de collaboratie zelf wit te wassen.


2 Het betrof verzetsleider André Counye en substituut-krijgsauditeur Jean Vossen.

2

HET COMPLOT

Louter toevallig kwam ik op het spoor van dit ‘complot’. De precieze datum van het voorval dat tot deze ‘ontdekking’ leidde, weet ik niet meer. Op dat ogenblik besefte ik trouwens ook niet ten volle het belang ervan noch de verregaande verwikkelingen die het tot gevolg zou hebben. Ik meen mij enkel te herinneren dat het ‘incident’ zich heeft voorgedaan in de zomer of het najaar van 1969, in alle geval enige tijd voor het verschijnen van het eerste boek van Karel Van Isacker (met de heruitgave van het ‘gevangenisdagboek van Irma Laplasse’), in april 1970.

Ik bevond mij die dag in gezelschap van enkele vrienden en familieleden in een gelegenheid aan de zeedijk te Oostduinkerke toen een viertal mannen er binnenstapten en aan een tafeltje in de nabijheid plaatsnamen. Terwijl wij in onze groep rustig aan het praten waren, ving ik plots, in het gesprek dat ook het viertal naast ons aan het voeren was, de naam ‘Irma Laplasse’ op. Dit wekte meteen mijn aandacht omdat ik vroeger reeds het eerste zgn. Dagboek van Irma Laplasse gelezen had en onlangs nog, uit pure belangstelling, wat informatie over die zaak bijeengesprokkeld had. Het viel mij toen op dat de betrokken personen, die mij overigens totaal onbekend waren3, hun bespreking met ongewone passie en gedrevenheid voerden. Terwijl het gesprek ook aan onze tafel voortging, waagde ik het niet het viertal verder gade te slaan, om geen argwaan te wekken. Niettemin kon ik vrij goed sommige uitlatingen van hun discussie waarnemen; hoewel ik het volledig verloop van het gesprek niet kon volgen, was het mij door hun uitdrukkingen en hun toon duidelijk dat zij overlegden op welke wijze zij bepaalde aspecten van de ‘zaak Laplasse’ zouden aanpakken en voorstellen. Ze discussieerden klaarblijkelijk over een plan om een aantal acties dienaangaande te ondernemen.

Gezien de omstandigheden waarin dit gesprek zich voordeed en de ‘discretie’ die ik hoorde aan de dag te leggen, heb ik toen geen duidelijke, concrete plannen kunnen vaststellen; vooral de wijze waarop dit gesprek gevoerd werd, bracht mij niettemin meteen tot het besef van een reëel ‘complot’. Wellicht was dit ‘overleg’ overigens slechts een soort ‘napraten’ over voorstellen of beslissingen die het viertal reeds eerder, wellicht in privé kring, besproken had. Ik herinner mij ook dat deze discussie waarvan ik toevallig getuige was, mij toen meteen fel heeft aangegrepen. Het stuitte mij tegen de borst dat sommigen er blijkbaar geen bezwaar in zagen een zo pijnlijke ‘zaak’ te manipuleren. Deze bevinding was trouwens de directe aanzet tot mijn latere pogingen om zelf de feiten ten gronde te onderzoeken.

Het incident op zich had eigenlijk, achteraf bekeken, misschien niet zoveel te betekenen. De ware toedracht en de opzienbarende gevolgen van dit ‘plan de campagne’ zijn me pas later volledig duidelijk geworden. Het viertal pleegde niet alleen overleg over de diverse aspecten van de ‘zaak Laplasse’ maar ook en vooral over de manier en de middelen die ze zouden aanwenden om de ‘affaire’ in de belangstelling te brengen en uiteindelijk hun ‘groot gelijk’ te halen. Ze bespraken noch min noch meer het ontwerp van een grootscheeps misleidingplan.

DE CAMPAGNE

Het bestaan van dergelijk ‘complot’ is trouwens in de periode 1970-1995 nl. vanaf de publicatie van het eerste boek van Van Isacker tot aan het ‘herzieningsproces’, overduidelijk aan het licht gekomen.
De opeenvolgende boeken van Van Isacker, waarin een onmiskenbare gradatie merkbaar was, waren als ‘t ware de rode draad van een jarenlange hetze. De ‘herdenking’ door ‘Broederband’ in de crypte van de IJzertoren op 1 mei 1970 en de ‘amnestievergadering’ van Broederband, met Louis De Lentdecker, in het Casino te Gent op 5 juni 1970 waren het startsein.


3 Hoewel ik later wel enige vermoedens gekregen heb nopens de identiteit van een paar van die mannen, kan ik me er niet met zekerheid over uitspreken.

3

Het spektakel tijdens de 44e IJzerbedevaart op 4 juli 1970 die volledig in het teken stond van de eis tot ‘amnestie’, was een eerste duidelijk signaal van de werkelijke bedoelingen van de campagne; te dezer gelegenheid werd overigens openlijk ‘hulde’ gebracht aan Irma Laplasse en andere ‘slachtoffers’ van de repressie; Karel Van Isacker leidde de eucharistieviering en Irmas dochter Angèle mocht het ‘Gebed voor Vlaanderen en de Wereldvrede’ voordragen. Er volgden betogingen, ‘Laplassetochten’, spreekbeurten, ‘debatavonden’, ‘meetings’, pamfletten, toneelvoorstellingen. Er werd ook een intense perscampagne op gang gebracht. Dagbladen, tijdschriften en magazines probeerden elkaar de loef af te steken met halve waarheden, verzinsels en malafide commentaren, ja zelfs met publieke uitdaging van de magistratuur4.

Hoofdstuk 2. De proefstukken

JOURNALISTIEK VELDWERK

De bedenkelijke, vaak tegenstrijdige berichtgeving en de hieruit voortspruitende algemene beroering zetten ook enkele journalisten aan tot wat grondiger veldwerk.

Dine Bijnens publiceerde de resultaten van haar enquête in het magazine Zie van 20-26 november 1970. Zij had Angèle Laplasse meegenomen naar Josef Beyer5 in Barmen, bij Aken. Irma had immers in haar ‘Dagboek’ beweerd dat zij op 8 september 1944 in angst en smart met haar dochter naar vader zoekend, een Duits schildwacht was tegengekomen en hem de aanhouding van haar zoon had medegedeeld. Angèle had in haar zgn. ‘Mémoires’6 eveneens geschreven: “Wij zijn (op 8 september) naar Metje geweest en hebben alleen Josef (Beyer) gezien”. In antwoord op een brief die Van Isacker hem op 14 mei 1970 had gestuurd, had Beyer wel dit ‘laatste afscheid’ en ‘vriendschappelijk gesprek’ (op een niet nader bepaalde datum) bevestigd, doch tevens te kennen gegeven dat hij van deze ontmoeting nadien geen gewag gemaakt had, noch aan de bevelhebber noch aan iemand anders.

De confrontatie in Barmen zou echter aan het licht brengen dat de laatste ‘ontmoeting’ van de Laplasses met Beyer niet op 8 september maar wel één dag vroeger had plaatsgevonden. Die dag hebben de Laplasses volgens Beyer overigens niet gesproken over hun “zoeken naar vader” noch over de aanhouding van Fred Laplasse door het verzet.

In feite stond het zgn. ‘afscheidsgesprek’ dus hoegenaamd niet in verband met de gebeurtenissen van 8 september. Irma en haar dochter waren (wel op 7 september) eigenlijk naar de wei gekomen om de koeien te melken. Beyer die toen al een paar uren gehelmd de wacht hield in een bunkertje, had hen gewenkt; ze waren daarna samen “een eindje naar beneden gegaan in de duinen”.


4 Zie hierover de paragraaf “Koelbloedige gerechtelijke moord” in Arrest na Executie p. 162.

5 De Laplasses noemden hem in hun verklaringen aan het gerecht ‘de zwijnenboer’: hij voederde immers de varkens die in de batterij op de Groenendijk te Oostduinkerke door de Duitsers gekweekt werden.

6 De ‘Memoires’ van Angèle maken deel uit van het eerste boek van Karel Van Isacker De zaak Irma Laplasse ‘Stukken voor een dossier’; net als de ‘Poging tot reconstructie’ (van Van Isacker) waren deze gedagtekend ‘januari 1970’. Deze datum alsook de ‘Memoires’ zelf, die bezwaarlijk de originele weergave kunnen zijn van de herinneringen van een kind van 15 jaar, laten vermoeden dat het relaas - ondanks de infantiele stijl - minstens geïnspireerd zoniet bijgewerkt werd door een professoraal brein.

4

Hij had hen toen medegedeeld: “De Tommies zijn in Nieuwpoort”7. Irma had, volgens Beyer, toen “alles laten vallen” en was “direct naar huis gegaan”. “Dit was de allerlaatste keer” beklemtoonde Beyer8.

Angèle beweerde, na die verklaring van Beyer, dat de Duitser zich vergiste. Volgens haar had ‘de toevallige en laatste ontmoeting’ plaatsgevonden ‘in de duinen’, op 8 september, de dag zelf van het drama.

Irma had dus, volgens Beyer, tijdens hun laatste ‘ontmoeting’ (op 7 september) met geen woord gerept van Freds ‘aanhouding’. Hij geloofde ook niet dat zij toen droevig was. Nochtans heeft Irma zelf in de aanvang van haar ‘Dagboek’ hierover geschreven: “Ik in mijn angst en smart ben met mijn dochter, naar vader zoekend, een Duits schildwacht tegengekomen en heb hem de aanhouding van mijn zoon medegedeeld”. Het is totaal ongeloofwaardig dat Irma Laplasse, indien haar ‘toevallige’ ontmoeting met Josef Beyer, (waarmee zij bevriend was, die bij haar regelmatig melk kwam halen en die zij nog twee dagen eerder, terwijl de Canadezen reeds in aantocht waren, aan de batterij was gaan opzoeken), werkelijk op 8 september zou hebben plaatsgevonden, op die dag niets van haar ‘angst en smart’ zou hebben laten blijken. Indien die ontmoeting, zoals Josef Beyer formeel bevestigt, niet op 8 september maar wel daags tevoren had plaatsgehad, dan moet de ‘schildwacht’ met wie zij op 8 september, naar haar eigen zeggen, wel gesproken had zeker niet Beyer maar wel een andere Duitser geweest zijn.

Het getuigenis van Josef Beyer aan Zie had aldus de versie van de Laplasses feitelijk onderuitgehaald. Deze bevestigde zijn verklaringen overigens nog op 20 mei 1971 aan het Duits gerecht en op 20 september 1971 ook aan substituut-auditeur-generaal Maes.

DE DOORBRAAK

Het Laatste Nieuws publiceerde9 op 14 januari 1971 het getuigenis van een andere Duitser, Josef Bals, burgemeester van Ottbergen, nabij Kassel. De Feldwebel had tijdens een groot deel van de bezettingstijd als pasteibakker gefungeerd bij zijn eenheid, het 1240. H.K.A.R. (Heeresküstenartillerieregiment) op Groenendijk-Plage te Oostduinkerke. Doordat hij toen regelmatig koeken ging bakken in de oven van bakker André Warreyn, had hij ook goede relaties aangeknoopt met menig inwoner in het dorp.


7 Dit detail bewijst de juistheid van Beyers verklaring: een voorhoede van de Canadezen was inderdaad reeds op 7 september, tussen 15 en 16 u. vanuit Diksmuide doorgestoten naar Nieuwpoort. Na een eerste ‘bevrijdingsroes’ van de plaatselijke bevolking heeft zij zich nog dezelfde avond teruggetrokken toen de Duitsers zowel uit Groenendijk-Oostduinkerke als uit Westende de stad beschoten; hierbij werd de O.L.Vrouwkerk zwaar beschadigd en vielen vijf burgerlijke slachtoffers. De IJzerstad is ’s anderendaags, 8 september, voor de tweede maal ‘bevrijd’ door een groep Canadese verkenners vanuit Veurne en een derde maal op 9 september, definitief. (Zie ook “Nieuwpoort driemaal bevrijd” in Executie zonder Vonnis p. 160)

8 Beyer herinnerde zich ook dat Irma en Angèle twee dagen eerder (dus op 5 september) naar hem waren komen vragen bij de wachtpost aan de toegangspoort van de batterij H.K.B. (Heeresküstenbatterie) Groenendijk Plage (Stp. Von der Tann). “Zij konden niet verstaan dat nu alles uit zou zijn”, aldus Beyer. De schildwacht had hem geroepen en gezegd: “Uw vrienden zijn daar en willen met u spreken”. Beyer is daarop stiekem naar buiten gegaan, is een eindje met de Laplasses meegelopen en heeft een tijdje met Irma gesproken, langs de weg in de duinen. Tijdens zijn confrontatie met Angèle herinnerde hij zich dat hij toen op een gegeven ogenblik zijn pijp of sigaretten had gezocht maar geen lucifers op zak had. Irma had hierop aan Angèle gevraagd zwavelstokjes te halen. Hijzelf was daarna met Irma “naar beneden gegaan, de duinen in. Er werd toen alleen gesproken over alledaagse dingen, maar zeker niet over de aanhouding van Fred”. Dit laatste was trouwens niet mogelijk vermits deze pas drie dagen later, d.i. op 8 september, door het verzet zou worden ingerekend.

9 Zie reproductie van het artikel “De terechtstelling van verzetslieden te Oostduinkerke was het vreselijkste dat ik in de oorlog heb meegemaakt” als bijvoegsel aan Executie zonder Vonnis.

5

Ik was tot tweemaal toe, in november en december 1970, op onderzoek naar Duitsland getrokken met de bedoeling nog zoveel mogelijk Duitse militairen, die zelf bij de gebeurtenissen van 8 september 1944 te Oostduinkerke betrokken waren, aan de tand te voelen. Het interview met Josef Bals, op kerstavond 1970, was doorslaggevend10.

Bals verklaarde namelijk dat een Belgische vrouw van 30 à 35 jaar11 op die bewuste dag tussen 11 en 12 u., met een witte vlag, vanuit de duinen over de kustweg naar de batterij was gekomen. Hijzelf stond aan de ingang van de batterij en zag haar naderen vanop een afstand van ca. 50 m, tot bij het met prikkeldraad gebarricadeerde gesloten hek. Zij vroeg de commandant te spreken en werd na enkele minuten binnengelaten en naar de commandopost geleid. Ze is daar zowat een half uur gebleven. Nadien werd hem verteld dat zij daar geweest was en medegedeeld had dat één officier en twaalf soldaten gevangen gehouden werden, in de school van het dorp. “Ik weet niet wie die vrouw was” verduidelijkte Josef Bals; “zij was echter de oorzaak van de strijd tussen de Duitsers en de partizanen. Ik ben ook heel zeker dat ze alleen was.” Bals zei eveneens dat hij niet zeker was of dezelfde vrouw ook twee dagen later12 nogmaals naar de batterij gekomen was om in opdracht van de Canadezen de overgave van de Duitsers te eisen. “Dit heb ik enkel horen vertellen” aldus Bals.

Interessant was ook ‘Bals’ verklaring dat hij tot nog toe niet geweten had dat Irma Laplasse (die hij overigens niet persoonlijk kende) na de oorlog werd veroordeeld en terechtgesteld; hij bleek evenmin te weten dat enkele ‘collaborateurs’ toen bij de Duitse krijgsgevangenen in de school opgesloten gezeten hadden. Dit toont aan dat Bals, toen hij mij zijn belevenissen vertelde, niet vooraf ingelicht of vooringenomen was en dat de ‘verraadster’ wel degelijk een ‘militaire’ informatie aan de Duitsers had geleverd.

Hoofdstuk 3. De manoeuvres

BAKZEIL

Deze onthullingen in Het Laatste Nieuws van 14 januari 1971 veroorzaakten heel wat opschudding, vooral bij Karel Van Isacker en zijn aanhang. De professor gaf tijdens zijn persconferentie op 15 januari, n.a.v. het verschijnen van zijn tweede boek Het dossier Irma Laplasse, trouwens toe dat het ging om “een uiterst belangrijke reportage die enkele van zijn besluiten in het gedrang bracht”. Hij zag zich genoodzaakt wat bakzeil te halen. Zijn stelling dat de uitval van de Duitse compagnie in de namiddag van 8 september 1944 slechts een verkenningstocht was die toevallig en ongewild uitliep op een gevecht bij de school, kon hij hierdoor niet handhaven. “Maar uit de inhoud zelf van het getuigenis van Bals volgt dat het niet om Irma Laplasse kan gaan”, beweerde Van Isacker. “In de reportage van Pylyser is er geen enkel gegeven dat mij noopt mijn overige besluiten te wijzigen”.

De professor hoopte klaarblijkelijk er zich zonder argumenten vanaf te maken. Het was inderdaad juist dat Bals geenszins Irma Laplasse met name als de verraadster had aangewezen. Hij kende haar niet persoonlijk. Dat de ‘Belgische vrouw van 30-35 jaar’ twee dagen later een tweede keer met een witte vlag naar de batterij gekomen was, om in opdracht van de Canadezen de overgave van de Duitsers te eisen, wist hij slechts van ‘horen vertellen’. Dit was niettemin een bezwarende aanwijzing vermits het wel degelijk vaststaat13 dat de vrouw die op 10 september door de Canadezen (op aanwijzing van verzetslieden die wisten dat Irma goede relaties had met enkele Duitsers) naar de batterij gestuurd werd, wel degelijk Irma Laplasse was.


10 Zie Arrest na Executie p. 185 e.v.

11 Irma Laplasse was toen feitelijk 40 jaar.

12 nl. op 10 september 1944

13 Bekentenissen van Irma Laplasse aan substituut-krijgsauditeur Jean Vossen Arrest na Executie p. 70

6

De ontbrekende link, die volledige zekerheid over de identiteit van de ‘verraadster’ zou scheppen, zou pas 25 jaar later, door het getuigenis van Peter Lenz aan het licht komen14.

Daarenboven vertoonde het relaas van Josef Bals een grote overeenkomst met een der allereerste ‘bekentenissen’ van Irma en Angèle Laplasse zelf15. De vrouwen hadden hun verklaringen nadien weliswaar herhaaldelijk gewijzigd, maar het was toch treffend dat hun eerste versie in grote mate overeenstemde met het getuigenis van Jozef Bals, 25 jaar later. Bals kon toen overigens niet op de hoogte zijn van die ‘bekentenissen’ van de Laplasses, want die bevonden zich in het gerechtelijk dossier, waarvan hij niet eens het bestaan kende.

De kwade trouw van sommigen nam na deze bezwarende onthullingen nog ergere vormen aan. Een sensatiejager beweerde achteraf dat Bals zwaar was aangetast door de ziekte van Parkinson, Louis De Lentdecker schreef zelfs in De Standaard dat Bals persoonlijk een van de verzetslieden had doodgeschoten16.

De Witte Brigade daarentegen klaagde in een protestmotie de werkwijze van Van Isacker aan en betreurde dat sommige kringen niet aarzelden de integriteit van het Belgisch gerecht in het gedrang te brengen. De verzetsorganisatie bestempelde de beroering rond het dossier Laplasse terecht als een campagne met minder edele doeleinden.

Van Isacker had in zijn tweede boek Het dossier Irma Laplasse, zonder overtuigende of onweerlegbare elementen aan te voeren, vooral kritiek uitgebracht op het gerechtelijk onderzoek en de terechtzittingen. Als reactie publiceerde ik op 28 januari 1971 in Het Laatste Nieuws de bijzonder accurate en belangwekkende verklaringen17 van enkele nooit eerder verhoorde ooggetuigen over de gedragingen van Irma Laplasse en de tragische gebeurtenissen op 8 september 1944.

JURIDISCHE BOKKENSPRONGEN

De verrassende onthullingen in Het Laatste Nieuws van 14 januari 1971, de publicatie, ‘s anderendaags, van Van Isackers tweede boek Het dossier Irma Laplasse en de verklaringen van een aantal nieuwe “Ooggetuigen in de zaak Irma Laplasse”, opnieuw in Het Laatste Nieuws, op 28 januari 1971, noopten het auditoraat-generaal in alle stilte de affaire verder uit te diepen. Het ondervroeg tussen 28 januari en 23 december 1971 niet minder dan 45 Belgische getuigen, waarvan de meesten nooit eerder waren ondervraagd. Vooral verzetsleider André Couneye, die in de boeken van Van Isacker heftig was aangevallen, werd door substituut-auditeur-generaal Jacques Maes tot achtmaal toe het vuur aan de schenen gelegd.


14 Zie Arrest na Executie p. 293

15 nl. in hun doorslaggevend verhoor door meester Maurice Vanderbeke op 30 september 1944. Deze laatste bevestigde Irma’s bekentenissen in een interview met J. M. Pylyser (Het Laatste Nieuws 14 januari 1971) en aan de gerechtelijke politie op 28 januari 1971. Zie bijvoegsel Het Laatste Nieuws 14 januari 1971 aan Executie zonder Vonnis alsook in Arrest na Executie passim.

16 Josef Bals maakte, zoals hij mij zelf verklaarde, aanvankelijk deel uit van het executiepeloton dat op bevel van majoor Corneille, drie verzetslieden tegen de gevel van de bakkerij Warreyn terechtstelde. Hoewel later tegenstrijdige verklaringen omtrent de feitelijke deelname van Bals aan de terechtstelling werden afgelegd, heeft de Geallieerde Onderzoekscommissie reeds in november 1944, na grondig onderzoek, Bals buiten verdenking gesteld. Bals werd later, ook tijdens zijn gevangenschap in Groot-Brittannië, nog herhaaldelijk ondervraagd; steeds heeft hij verklaard dat hij door die slachtpartij zo ontsteld was, dat hij toen is weggelopen. Zie ook Arrest na Executie p. 186 en 191.

17 Zie het facsimile van het artikel “Ooggetuigen in de zaak Irma Laplasse” (uit Het Laatste Nieuws van 28 januari 1971) als bijvoegsel van Executie zonder Vonnis.

7

Zonderling genoeg liet het gerecht toen echter na, ook Henri Laplasse aan de tand te voelen18. Dit laat uitschijnen dat het gerecht zijn nieuw onderzoek vooral in het spoor van de aantijgingen van Van Isacker wilde voeren. Bovendien verkeek het auditoraat toen de unieke kans om ook grondig nog heel wat authentieke getuigen van de feiten op te sporen, die tot dan toe nimmer waren aan bod gekomen19.

Reeds op 11 juni 1970 had auditeur-generaal J. Gilissen ook een verzoek gericht aan Oberstaatsanwalt Dr. Artzt in Ludwigsburg tot identificatie van de Duitse bevelvoerders en militairen van de zgn. ‘patrouille’20 die op 8 september 1944 vanuit de batterij 1240 naar de gemeenteschool van Oostduinkerke was opgerukt (waar het verzet een groep ‘krijgsgevangen’ Duitse soldaten en ‘zwarten’ w.o. Frederik Laplasse had opgesloten). Het zou echter bijna een jaar duren nl. tot 20 mei 1971, vooraleer de eerste Duitser nl. Josef Beyer, door het Duitse gerecht verhoord werd.

VAN ISACKERS ‘BRIEVEN’

De gewiekste Van Isacker die, na zijn misleidende brief op 14 mei 1970 aan Josef Beyer, van een kale reis was thuisgekomen, maakte van de tijdslacune in het gerechtelijk onderzoek handig gebruik om op eigen houtje in het geniep schriftelijk contact te nemen met enkele Duitsers die door hun functie bij hun eenheid wellicht van een en ander op de hoogte waren.

Op 5 maart 1971 richtte hij zich “als wetenschapsmens” (sic) tot de gewezen Spiesz (adjudant-chef), de hoogste in rang van de onderofficieren van de batterij 5.H.K.B. Groenendijk Plage (Stützpunkt Von der Tann).
Reeds in de aanhef van zijn brief poogde de jezuïet de geadresseerde, die het in zijn naoorlogse loopbaan bij de Duitse gendarmerie tot Gendarmerieobermeister gebracht had, ‘gunstig’ te stemmen en ‘sentimenteel’ te beïnvloeden. De Duitser hield echter het hoofd koel en beantwoordde op 11 maart zijn vragen nuchter en zakelijk. Hij wees Van Isackers theorie dat de Duitsers ‘s namiddags naar het dorp teruggekeerd waren om te controleren of er nog geplunderd werd, resoluut van de hand. Hij verklaarde formeel dat de Duitsers naar het dorp waren opgerukt “om de daar vastgehouden Duitse soldaten te bevrijden”. Hij bevestigde aldus volkomen het getuigenis hierover van Josef Bals.

Betreffende de aanleiding om die actie te ondernemen kwam Bongers wel met een andere versie voor de dag: de mededeling dat er Duitsers door het verzet werden gevangen gehouden zou naar zijn mening afkomstig zijn van zgn. Versprengten; dit waren soldaten die tijdens hun vlucht uit Frankrijk, gescheiden waren van hun eenheid en uiteindelijk hun heil gezocht hadden in de batterij Groenendijk. Opmerkelijk was wel dat Bongers zelf te kennen gaf dat hij niet met zekerheid wist dat het zo verlopen was. Hij staafde zijn veronderstellingen enkel met verklaringen van derden (“Er werd gezegd dat ze vertelden...”). Zijn versie zou nadien overigens met klem weerlegd worden door twee andere Duitsers, nl. Josef Eink en Peter Lenz21.


18 De echtgenoot van Irma, die nochtans ongetwijfeld van heel wat belangwekkende zaken op de hoogte was, is gedurende gans het onderzoek ongemoeid gelaten. In alle geval kwam in het gerechtelijk dossier geen enkel verslag van enig verhoor van betrokkene voor. Zijn kinderen Angèle en Fred Laplasse daarentegen werden respectievelijk twee en vier maal ondervraagd.

19 In het vooruitzicht van het herzieningsproces heb ik, vijfentwintig jaar later, nog een honderdtal verklaringen kunnen verzamelen in Executie zonder Vonnis: twaalf van die nieuwe getuigen zouden uiteindelijk nog door het krijgshof in het herzieningsproces van 1995 opgeroepen worden om hun verhalen toe te lichten en te bevestigen.

20 Deze woordkeuze toonde meteen aan dat het auditoraat-generaal toen reeds de stelling van Van Isacker aanvaardde dat de Duitsers niet door enig verraad maar eerder ‘toevallig’ nl. tijdens een gewone ‘patrouille’ met het verzet waren slaags geraakt. De raid op Oostduinkerke was wel degelijk uitgevoerd door een ‘commando’ met een welbepaalde opdracht.

21 Zie Arrest na Executie p. 195- 196

8

Bongers achtte bovendien het getuigenis van Bals dat een jonge Belgische vrouw naar de batterij gekomen was en in de commandobunker aangifte zou gedaan hebben van de aanhouding van Duitse soldaten door de partizanen, “nagenoeg onmogelijk”. Merkwaardig is evenwel dat hij - in tegenstelling met Bals - zijn mening met geen enkel argument kon staven.

Van Isacker poogde op 23 maart 1971 ook geniepig Josef Bals op de knieën te krijgen. Deze laatste antwoordde hem alvast gedwee op 13 april 1971: “U kunt er zeker van zijn dat ik al het mogelijke zal doen om u in uw inspanningen tot eerherstel te ondersteunen”. Niettemin confirmeerde hij hem nog steeds te geloven “dat die vrouw met de witte vlag bestaan heeft” en dat hij zoals voorheen aannam “dat de melding van die vrouw betreffende de in de school gevangen gehouden Duitse soldaten, de alarmering en de strijd van de Duitsers tot gevolg had gehad”.

Van Isacker was aldus nog steeds niet in zijn opzet geslaagd. Op 6 mei 1971 schreef hij evenwel nog een brief, aan Karl Münster in Krefeld. Deze keer stelde hij zich voor als ‘geschiedenisvorser” (re-sic). Münster pakte in zijn antwoord op 18 augustus 1971 eveneens uit met het verhaal van de Versprengten. Als transportonderofficier, verbonden aan de stafbatterij, zat hij hiermee volkomen in het spoor van zijn gewezen chef Bongers. Vermits deze laatste inmiddels ook door het Belgisch gerecht thuis aan de tand was gevoeld en Münster ruim drie maanden tijd blijkt te hebben nodig gehad om de brief van Van Isacker te beantwoorden, kan men vermoeden dat de Duitsers in die periode stiekem ruggespraak met elkaar gehouden hebben.

Van Isacker meende desalniettemin uiteindelijk toch de gewenste ‘getuigenissen’ in handen te hebben om zijn bewering te ondersteunen dat de oversten in de batterij ‘getipt’ werden door Versprengten en niet (alleen) door een Belgische vrouw.

9

DEEL II. DE MISLEIDING

Hoofdstuk 4. Het dwaalspoor

DUITSERS IN TEGENSPRAAK

Intussen had het auditoraat-generaal gelukkig ook niet stil gezeten. Terwijl het nog volop bezig was met de ondervraging van enkele Belgische getuigen, had het ook op 20 mei 1971, met de medewerking van het Duitse gerecht, de eerste van twintig oudgedienden van de ‘Batterie Groenendijk-Plage’ op de rooster kunnen leggen. Het betrof Josef Beyer, die eerder al een en ander had verteld aan Zie en aan Van Isacker. Beyer bevestigde zijn verhalen, op 20 mei 1971 aan het Duitse gerecht en op 21 september 1971 aan de Belgische substituut Jacques Maes. Hij bracht niets nieuws meer aan het licht.
Karl Bongers daarentegen, die eerder met Van Isacker had gecorrespondeerd, verschafte op 25 mei 1971 aan het gerecht een aantal preciseringen; deze waren echter van aard om zich eigenlijk totaal ongeloofwaardig te maken. Hij beweerde nu nl. dat Versprengten hemzelf gezegd hadden dat andere lotgenoten door de partizanen vastgehouden werden. Aan Van Isacker had hij drie maanden eerder nochtans geschreven dat hij daar niet zeker van was en de mededeling gekregen had van derden (“Er werd gezegd dat ze vertelden”). Hij voegde er daarenboven aan toe dat majoor Corneille hem nadien nog tot tweemaal toe persoonlijk te kennen had gegeven dat Versprengten hem gemeld hadden dat Duitse soldaten in de school gevangen gehouden werden.

Bongers deed er, na hetgeen hij in zijn brief aan Van Isacker te verstaan gegeven had, in zijn verklaring aan het gerecht dus nog een schep bovenop. Hij vertelde substituut Maes bovendien dat Corneille hem toen de opdracht had gegeven een commando samen te stellen om die gevangen soldaten te bevrijden. Dit belangrijk detail had hij aan Van Isacker voordien eveneens ‘verzwegen’. Hij had enkel geschreven: “Toen werd een commando samen-gesteld”1.

Hieruit blijkt dat Bongers tegenover het gerecht zijn verklaringen flink had ‘aangepast’, duidelijk met de bedoeling het causale verband tussen de zgn. ‘melding’ van de Versprengten en de uitval van de Duitsers te beklemtonen. Beide verklaringen van Bongers zijn op essentiële punten zo tegenstrijdig, dat ze hierdoor allebei hun geloofwaardigheid verliezen.

Terloops kan ook aangemerkt worden dat, zelfs mocht majoor Corneille aan Bongers, zoals deze beweerde, gezegd heeft door Versprengten ingelicht te zijn, dit niet noodzakelijk met de waarheid overeenstemde. Corneille was immers van nature al niet erg mededeelzaam (volgens Bongers zelf had hij een gesloten karakter2); hij besefte tevens ongetwijfeld dat hij, terwijl de Canadezen nog slechts enkele kilometers verwijderd waren, zijn echte ‘informante’ niet als ‘verklikster’ in gevaar mocht brengen.

Corneille had er bovendien alle belang bij dat de rechtstreekse aanleiding tot zijn bevel om de Duitse soldaten uit de handen van het verzet te bevrijden, zou geheim blijven.


1 In werkelijkheid werd de Befreiungsaktion uitgevoerd door twee commando’s, in een soort tangbeweging: een eerste dat via de Kinderlaan en de Polderstraat naar de school oprukte en onder het bevel stond van Oberwachtmeister Ernst Höfer (Arrest na Executie p. 210); een tweede, dat via de Albert I Laan en de Leopold II Laan aanviel, werd klaarblijkelijk geleid door Spiesz Bongers zelf (zie “Angreifen, brulde de Spiesz” Executie zonder Vonnis p. 106). Pas als het vuurgevecht met het verzet al beëindigd was, is majoor Corneille per auto aan het kruispunt van de Leopold II Laan en de Vrijheidstraat aangekomen, waar hij meteen de terechtstelling van drie gevatte verzetslieden w.o. een zwaargewonde, heeft bevolen.

2 Zie Arrest na Executie p. 204

10

Door Versprengten als zijn informatiebron aan te duiden, zou hij die operatie later louter als een ‘militaire aangelegenheid’ kunnen uitleggen. Dit zou hem, zo hoopte hij wellicht, behoeden zowel voor sancties vanwege de geallieerden als voor de woede van de plaatselijke bevolking.

Deze zienswijze blijkt trouwens uit een van de eigen verklaringen van Bongers tijdens zijn ondervraging door het Belgisch gerecht3 ; hij beweerde toen nl. dat hij zijn leven te danken had aan de Canadezen. Voor Corneille, hemzelf en de vier andere geïdentificeerde ‘verdachten’ van de oorlogsmisdaden leed het, naar hij zegde, geen twijfel dat de ‘partizanen’ achteraf hun uitlevering hadden geëist om ze te Oostduinkerke te kunnen doden! Enkele Duitsers vertelden ook dat, toen zij gevankelijk naar het kamp van Wulveringem werden weggeleid, zij te Oostduinkerke door de plaatselijke bevolking werden beschimpt en bedreigd4. Als de Befreiungsaktion een louter militaire aangelegenheid was geweest kon er van uitlevering aan de partizanen inderdaad geen spraak zijn.

Wellicht is de idee om Versprengten als informatiebron aan te duiden, bij Bongers en de andere betrokkenen pas opgekomen, nadat zij in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem op 13 september 1944 - daags na hun overgave in de batterij te Oostduinkerke -, voor ‘t eerst over de feiten ondervraagd werden. Vijf verhoren werden toen afgenomen en daarna in een schriftelijke verklaring vastgelegd door Lt. John Whiting Henley, officier van de Inlichtingen-dienst, en Lt. Anderson Collin Cameron, beiden van de 2e Canadese Infanterie Divisie, waartoe de bevrijders van Oostduinkerke op 8 september 1944 behoorden. Bij dit allereerste juridisch onderzoek waren overigens ook drie verzetslieden uit Oostduinkerke aanwezig.5

In dit verband noteerde ik trouwens het merkwaardig verhaal6 van Louis Legein, die tijdens de oorlog instond voor het ziekenvervoer te Oostduinkerke. ‘Een paar dagen’ nadat de Duitse krijgsgevangenen waren weggeleid voerde hij een groepje Oostduinkerkenaars naar het kamp in Wulveringem: het betrof drie ooggetuigen van de terechtstellingen, die vergezeld waren van André Couneye en ‘de Amerikaan’ Joseph Vanderpoorten. “Alle Duitsers die hadden deelgenomen aan de raid op Oostduinkerke - de majoor incluis - moesten in de rij staan. Zonder enige discussie duidden zij zes soldaten, één onderofficier (de Spiesz) en de majoor als de schuldigen aan.”
Het is duidelijk dat deze ‘confrontatie’ er enkel op gericht was de ware uitvoerders van de terechtstelling van vier verzetslieden te ontmaskeren. Het is echter niet zeker of deze ‘identificatie door ooggetuigen’ ook op 13 september ofwel één of twee dagen later plaatsvond. Belangrijk is vooral de bevestiging dat André Couneye en Joseph Vanderpoorten er (telkens) bij waren. Dit maakt immers ‘aanvaardbaar’ dat Vanderpoorten bij een van deze gelegenheden tevens van een Duitser7 vernomen had dat zij “door een Belgische vrouw waren verwittigd”.


3 Zie Arrest na Executie p.204.

4 Zie o.m. ‘De laatste loodjes’ in Arrest na Executie p. 269

5 Het waren André Couneye, Jerome Gevaert en Joseph Vanderpoorten. Klaarblijkelijk had Couneye toen reeds van diverse buren van Irma Laplasse vernomen dat zij de vrouw op 8 september naar de batterij hadden zien vertrekken. “Uit nieuwsgierigheid” poogde hij op 13 september bij de Duitse krijgsgevangenen meer informatie hierover te vernemen. “Een vijftiental Duitse verdachten werden toen een voor een bij de Canadezen geroepen, voor ondervraging. Gevaert en ik werden ook door de Canadezen ondervraagd; er zat een tolk bij, die Frans kende. Zo heb ik onrechtstreeks vernomen dat de Duitsers door een Belgische vrouw werden verwittigd” zo verklaarde André Couneye mij in juni 1993, in een exclusief interview. (Executie zonder Vonnis p. 164)

6 ‘Deelnemers aan executies geïdentificeerd’ Executie zonder Vonnis p. 181.

7 Het ging om Stabsfeldwebel Mathias Schumits uit Wenen. Zie Arrest na Executie p. 29 en 208.

11

“ZUIVER BURGERLIJK”

Henley heeft evenwel op 4 oktober 1972, toen hij in Burlington (Ontario - Canada) op verzoek van auditeur-generaal J. Gilissen werd verhoord, te kennen gegeven dat hij het onwaarschijnlijk achtte dat hij aan Corneille op 13 september 1944 vragen zou gesteld hebben betreffende de herkomst van de informatie, die de Duitse aanval op de verzetslieden voorafging. “Dit was een zuiver burgerlijke aangelegenheid en een zaak voor de Belgische overheid, niet in de normale lijn van mijn opdracht en niet van het soort dingen dat ik zou geneigd geweest zijn op te volgen” zei hij.

Henley heeft de rapporten van die eerste ondervragingen van diverse Duitse militairen trouwens op 13 november 1944 overgemaakt aan de Court of Inquiry, d.i. de geallieerde commissie die belast was met het onderzoek van oorlogsmisdaden; zij bevatten geen enkel gegeven i.v.m. de informatiebron van de Duitsers, die aanleiding gaf tot de Befreiungsaktion. Zo is het wellicht te begrijpen dat de verklaring van Stabsfeldwebel Mathias Schumits aan Joseph Vanderpoorten8 door Henley - zelfs mocht deze bij dat gesprek aanwezig geweest zijn - niet werd opgetekend. Dit (onrechtstreeks) Duits getuigenis was echter wel de aanzet voor Couneye om de Laplasses voor ‘t eerst te laten ondervragen9.

Het verraad aan Belgische zijde stond op dat ogenblik overigens nog niet vast. Dit aspect van de zaak moest hoe dan ook nog door het Belgische gerecht in het reine getrokken worden, hoofdzakelijk door de ondervragingen van de verdachten zelf en van de burgerlijke getuigen.

Het zou toen tevens bijzonder delicaat en ‘gevaarlijk’ geweest zijn het ‘burgerlijk’ onderzoek ter zake te beïnvloeden door verklaringen van krijgsgevangen Duitsers, waarvan sommigen zelf verdacht waren van oorlogsmisdaden. Toen de betrokkenheid van Belgische vrouwen (vooral door hun eigen bekentenissen) wel min of meer was aangetoond, waren de Duitse krijgsgevangenen uit Wulveringem al naar andere verzamelkampen en uiteindelijk naar Groot-Brittannië weggebracht.

Het is betreurenswaardig dat het Belgisch krijgsauditoraat, dat het onderzoek nopens de verklikking naar zich had toegetrokken, niet meteen al het mogelijke gedaan heeft om ondanks alles de betrokken Duitsers alsnog hierover aan de tand te (laten) voelen. Sommigen hebben later verklaard dat ze in Groot-Brittannië nog over ‘de zaak van Oostduinkerke’ ondervraagd werden. Blijkbaar hebben de Britten - die waarschijnlijk niet op de hoogte waren van de evolutie van het onderzoek in België - toen nagelaten zich in dit aspect van de zaak te verdiepen.


8 Joseph Vanderpoorten, bijgenaamd ‘de Amerikaan’, fungeerde na de bevrijdingsdagen als tolk tussen het verzet en de Canadezen en sloot zich daarna aan bij het bevrijdingsleger. Hij meldde aan André Couneye (die geen Duits verstond) dat Schumits tijdens zijn ondervraging te Wulveringem aan geallieerde officieren verklaard had dat “kameraden hem gezegd hadden dat twee vrouwen hen waren komen verwittigen dat er iets niet in orde was in Oostduinkerke”. Couneye noteerde deze verklaring van Vanderpoorten op 30 september 1944 en voegde haar bij het rapport van de (eerste) bekentenissen die meester Vanderbeke uit Koksijde van de vrouwen Laplasse had afgenomen, eveneens op 30 september 1944. (Zie “Eerste drie getuigen” Arrest na Executie p. 28)

9 Uit het proces der openbare zitting van de krijgsraad op 21 december 1944 blijkt (in telegramstijl) dat André Couneye verklaarde: “De oorzaak berustte eerst op vermoedens. Later zekerheid dat twee vrouwen de Duitsers hadden verwittigd. Verhoor der Duitsers: de majoor heeft gezegd dat hij verwittigd is geweest door twee vrouwen. Ik heb ze dan ondervraagd. De dochter heeft bekend aan Vanderbeke; de moeder heeft dan ook bekend.” (Arrest na Executie p.236).

12

DUBBEL SPOOR

De geallieerde onderzoekscommissie en het Belgisch krijgsauditoraat zaten als het ware elk op een eigen spoor. De eerste poogde de (Duitse) daders van een oorlogsmisdaad nl. de terechtstelling van verzetslieden, te ontmaskeren. Zij noemde dit the Oostduinkerke case; dit was een puur militaire aangelegenheid, in het bestek van de internationale Conventie van Geneve. Het tweede speurde naar de (Belgische) verdachte(n) in een zaak van verklikking en verraad; dit was een puur burgerlijk misdrijf, in het raam van de Belgische repressiewetten. Hoewel beide rechtsinstanties dezelfde gebeurtenissen behandelden, had ieder dus haar eigen specifieke taak.

Het rapport van de Court of Inquiry dat de gebeurtenissen op 8 september 1944 te Oostduinkerke relateert bevat overigens geen enkele verwijzing naar Irma Laplasse noch naar Versprengten. Op te merken valt dat dit rapport werd afgesloten op 11 december 1944 d.i. drie dagen nadat substituut- krijgsauditeur Jean Vossen de resultaten van zijn onderzoek had neergelegd. Of Vossen ooit kennis gehad heeft van het eindverslag van de Court of Inquiry valt te betwijfelen; het lijkt ook dat de geallieerde onderzoekscommissie nooit weet heeft gehad van de veroordeling en de terechtstelling van Irma Laplasse. De voornaamste verklaring hiervoor is wel degelijk dat beide onderzoeken een totaal verschillend opzet hadden.
Toch kan men ervan uitgaan dat beide onderzoeksorganen - althans in den beginne - op de hoogte waren van de wederzijdse, bijna gelijktijdige opzoekingen. André Counye, de leider van de verzetsgroep, had immers op 6 december 1944 aan substituut-auditeur Vossen verklaard dat hij de Duitse majoor in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem had ondervraagd10. Daarenboven verhoorde de geallieerde commissie op 13 november 1944 een aantal burgerlijke ‘getuigen’ in de villa Elzenhof, het toenmalig ‘hoofdkwartier’ van de Witte Brigade te Oostduinkerke; zij bezocht tevens op 14 november 1944 de locaties van de terechtstellingen, eveneens te Oostduinkerke. Het is ondenkbaar dat Vossen daarvan niet op de hoogte zou zijn gebracht11. Het is echter ook mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat Vossen op een of andere manier zou vernomen hebben dat de internationale onderzoekscommissie zich geenszins met het aspect ‘verraad’ bezig hield. Merkwaardig is wel dat Vossen, in zijn ‘uiteenzetting der zaak’ in eerste aanleg heeft verklaard dat hij majoor von Gündell (de vorige bevelhebber van de batterij Groenendijk-Plage) aan de Britse overheid als oorlogsmisdadiger had geseind en dat deze voor de internationale rechtbank zou terechtstaan. Hieruit blijkt dat hij op dat ogenblik zeker nog geen kennis had gekregen van de inhoud van het verslag van het geallieerd onderzoek. Hierin stond immers duidelijk vermeld dat majoor Peter-Georg Corneille de terechtstelling van de verzetslieden had bevolen. Dit verslag werd trouwens pas op 28 mei 1945 door de Belgische missie bij de SHAEF toegestuurd aan de Belgische Commissie voor Oorlogsmisdaden12 en is daar op 29 mei 1945 toegekomen d.i. daags voor de terechtstelling van Irma Laplasse.

Er dient tenslotte op gewezen te worden dat het hele verhaal over de Versprengten door Bongers slechts 27 jaar na de feiten voor de pinnen werd gehaald. In geen enkel vorig onderzoek - noch door het Belgisch krijgsauditoraat noch door Lt. Henley en Lt. Cameron, noch door de Court of Inquiry13 - waren de Versprengten ooit ter sprake gekomen. De verklaring van Bongers was dan ook een verrassend nieuw ‘element’, dat als een deus ex machina uit de lucht kwam gevallen.


10 Zie ‘De vermeende meineed’ in Arrest na Executie p.233.

11 Zie Hoofdstuk 7 ‘Het rapport van de geallieerde onderzoekscommissie’ in Arrest na Executie p. 227.

12 Deze commissie werd opgericht bij een op13 december 1944 gedagtekend besluit van de prins-regent. Zij werd voorgezeten door volksvertegenwoordiger Antoine Delfosse, advocaat bij het Hof van Beroep te Luik en gewezen Minister van Justitie.

13 Deze geallieerde onderzoekscommissie werd op 20 augustus 1944 opgericht in opdracht van generaal Eisenhower, de opperbevelhebber van de Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force (SHAEF).

13

Niet alleen het feit dat Bongers destijds zelf een grote verantwoordelijkheid14 droeg in de oorlogsmisdaden te Oostduinkerke maar ook dat hij het verhaal van de Versprengten aanvankelijk in zijn brief aan Van Isacker als ‘onzeker’ had voorgesteld, brengt zijn geloofwaardigheid als getuige terzake - ondanks zijn latere carrière bij de Gendarmerie -, erg in het gedrang.

VERZINSEL?

Een te meer valt het te betreuren dat het auditoraat-generaal blijkbaar de tegenstrijdigheid en de authenticiteit van sommige verklaringen van Duitse ‘getuigen’ niet dieper heeft uitgeplozen. Er werden slechts weinig pogingen ondernomen om bepaalde twijfels of tegenspraken in het reine te trekken. Deze laakbare laksheid (of grove nalatigheid) zou later een voedingsbodem worden voor nieuwe onzekerheden en vaak ongegronde betwistingen.

Het hele verhaal over de ‘melding door Versprengten’ - in de zin van ‘uit Frankrijk ontsnapte manschappen’ - is immers eigenlijk pure onzin. Zeker, er waren al Versprengten aangekomen in de batterij, vóór die tragische 8 september15. Hoewel hij het niet expliciet vermeldde16, liet Bongers uitschijnen dat er die bewuste voormiddag nog Versprengten in de batterij waren opgedoken. “Deze zegden mij dat in Oostduinkerke andere versprengte Duitsers door partizanen vastgehouden werden” beweerde hij; “of daarna reeds gewag gemaakt werd van de school, kan ik nu niet meer met zekerheid zeggen. Ik weet echter dat majoor Corneille mij kort nadien - zo’n half uur later - bij zich riep en mij te kennen gaf dat versprengte soldaten hem gemeld hadden dat Duitse soldaten in de school gevangen gehouden werden.”

Het is echter hoe dan ook onmogelijk dat in de voormiddag van 8 september nog Versprengten, die vanuit Frankrijk op de vlucht waren, de batterij van Groenendijk-Plage zouden hebben kunnen bereiken.
De sector Duinkerke was al sedert einde juni 1944 afgesloten en ondoordringbaar door de inundatie van een brede gordel rondom de Festung Dunkirchen. De ondergelopen zone reikte vanaf het kanaal van Veurne tot over de Colmevaart en omvatte aan de Belgische grens gans het gebied van de Moeren. Het is uitgesloten dat Versprengten die dag nog de kuststrook vanaf Mardyck over Duinkerke tot Bray Dunes zouden doorkruist hebben: alle Duitsers waren er in alarmtoestand en de bevelhebbers van de Festung hadden er alle troepen uit de regio - zelfs die uit Koksijde en De Panne - samengetrokken om er te kunnen standhouden.
Het staat bovendien historisch vast dat de Canadezen reeds op 7 september 1944 Veurne bevrijd hadden en dat verkenningseenheden dezelfde dag nog tot Diksmuide en Nieuwpoort waren opgerukt. Ze hadden aldus de enig mogelijke vluchtroute in de richting van Groenendijk voor vluchtende Duitsers afgesneden.


14 Bongers was, tijdens het gevecht, op 8 september 1944, met enkele soldaten binnengedrongen in de woning van Georges Couneye, achteraan de school en had vandaar drie vluchtende verzetslieden beschoten en zwaar gewond. Hij had Georges Couneye toen opgevorderd om samen met twee gevangengenomen verzetslieden, een der zwaargewonden (Pol Torreele) naar de dokter te brengen. Toen het groepje, onder bewaking van Bongers, aan het kruispunt van de Vrijheidsstraat en de Albert I laan werd tegengehouden door majoor Corneille en deze laatste het bevel gaf de verzetslieden terecht te stellen, liet Bongers ‘loodgieter’ Georges Couneye weglopen; hij kende hem immers doordat deze tijdens de bezetting was opgeëist door de gemeente om voor de Duitsers bepaalde herstellingen uit te voeren. Kort daarna maakte Bongers echter, zoals hij bekende, zelf deel uit van het executiepeloton. (‘Nieuwe executies in de Vrijheidsstraat’ Executie zonder Vonnis p. 145)

15 Verscheidene Duitse getuigen hebben de aanwezigheid van Versprengten in de batterij bevestigd. Geen enkele van hen - behalve Bongers - heeft echter uitdrukkelijk melding gemaakt van de aankomst van nieuwe Versprengten op 8 september. De (laatste) groep Sudetenduitsers die in de hoeve Kinget verbleef en zich op 8 september ‘s morgens heeft overgegeven aan het verzet, was daar aangekomen op 7 september.

16 Bongers preciseerde dat hij in de voormiddag van 8 september levensmiddelen had opgeladen in de Ermitage. Deze villa, gelegen in de Kluislaan te Oostduinkerke-bad, was tijdens de bezetting de verblijfplaats van de stafbatterij en deed ook dienst als lazaret. “Het moet tegen de middag geweest zijn toen wij in de stelling terugkwamen” zei Bongers; “ik stelde er vast dat zich daar een aantal versprengte Duitse soldaten vervoegd hadden.” (Arrest na Executie p. 204)

14

Hoe zouden in die omstandigheden nog Versprengten in de voormiddag van 8 september in de batterij kunnen terechtgekomen zijn? Hoe zouden zij bovendien (onopgemerkt) omstreeks 10 uur met eigen ogen kunnen vastgesteld hebben dat een drietal verzetslieden een groep andere Versprengten die zich aan hen hadden overgegeven, in de school opsloten? Dit terwijl, volgens meerdere getuigen, talrijke dorpsbewoners de ongewone gebeurtenis aan de school stonden gade te slaan en andere verzetslieden in de omgeving nog verdachten en ‘collaborateurs’ ophaalden? Dat dergelijke loslopende Versprengten in de nabijheid van de school onopgemerkt zouden gebleven en ongemoeid gelaten zijn, is totaal uitgesloten.
Trouwens, zelfs mochten er daar nog Versprengten voorbij gekomen zijn, deze zouden zich, na hun moeizame en pijnlijke terugtocht uit Frankrijk, wel zo vlug mogelijk uit de voeten gemaakt hebben zonder de opsluiting van andere Versprengten gade te slaan. Bovendien, hoe zouden die Versprengten die totaal vreemd waren in Oostduinkerke, nadien in de batterij hebben kunnen preciseren dat hun kameraden ‘in de school’ werden gevangengezet? Om deze nauwkeurige informatie te kunnen verschaffen zouden die Versprengten zich niet alleen vlakbij de school moeten hebben bevonden maar bovendien goed op de hoogte moeten geweest zijn van de plaatselijke situatie.

Bongers verhaal van de Versprengten is dus niet steekhoudend.

VERWARRING?

Het is wel mogelijk dat Bongers zich enkel vergist heeft: misschien heeft hij die middag van 8 september wel gesproken met Duitse soldaten die, zoals hij beweert, in de batterij te Groenendijk waren terechtgekomen maar die hij ten onrechte voor Versprengten heeft aangezien. Het kunnen enkele manschappen geweest zijn die eigenlijk ingedeeld waren bij de 7.H.K.B. Westende Plage (Stp. Seydlitz)17 maar tot opdracht hadden gekregen, bij het naderen van de geallieerde troepen, de Nieuwpoortse sluisbruggen op te blazen.
Een twintigtal van deze oorspronkelijk in Westende gelegerde Duitsers waren immers op 7 september omstreeks 16 u. aan de ‘Ganzenpoot’, d.i. het sluizencomplex te Nieuwpoort, gevangengenomen door een Canadese verkenningsgroep die vanuit Diksmuide was opgerukt. De feestvreugde om de ‘bevrijding’ in de straten van Nieuwpoort had echter spoedig een einde genomen toen de Duitse batterijen zowel vanuit Westende als van Groenendijk het stadscentrum onder vuur namen. De O.L.Vrouwkerk werd hierbij zwaar beschadigd18 en er vielen vijf burgerlijke slachtoffers19. De Canadezen, die met hun brencarriers rondreden in de straten, hadden daarna hun gevangenen overgelaten aan het Nieuwpoorts verzet en zich nog dezelfde avond naar Diksmuide teruggetrokken. De Witte Brigade had toen enkele gekwetste Duitsers in het gerechtshof ondergebracht en de overige krijgsgevangenen in het stadhuis opgesloten. Het is mogelijk dat enkele Duitsers uit hun handen waren kunnen ontsnappen20 en naar de Groenendijk waren gevlucht (waar ze door Bongers wellicht voor ‘Versprengten’ werden aangezien). Het is overigens bekend dat de verzetslieden, beducht voor Duitse represailles, die avond op een gegeven ogenblik zelf waren weggevlucht en de bewaking van de Duitse gevangenen in het stadhuis aan de rijkswacht hadden overgelaten.


17 De vroegere bevelhebber van de 5.H.K.B. Groenendijk Plage (Stp. Von der Tann), tevens Abschnittskommandant (sectorcommandant), majoor Günther von Gündell had zich daar overigens een paar dagen eerder teruggetrokken. (zie ‘Wie voerde het bevel?’ Executie zonder Vonnis p. 25)

18 Vermoedelijk hadden de Duitsers het vooral op de kerktoren gemunt omdat de Canadezen deze als uitkijkpost konden aanwenden.

19 Zie ‘Nieuwpoort driemaal bevrijd’ Executie zonder Vonnis p. 160.

20 Verzetslieden te Nieuwpoort hebben verklaard dat enkele Duitsers zijn kunnen ‘vluchten’.

15

Deze veronderstelling wordt kracht bijgezet door het getuigenis van Josef Gasten uit Herzogenrath die op 23 januari 1974 door substituut-auditeur-generaal Jacques Maes werd verhoord21. Gasten die na de oorlog zowat de ‘historicus’ van de batterij geworden was, had zelf, zo verklaarde hij, “op 8 september deelgenomen aan een bevrijdingsactie van Duitse soldaten die in Nieuwpoort-stad door het verzet werden vastgehouden”. Dit laatste was volgens hem medegedeeld door zgn. ‘Versprengten’ die bij zijn eenheid waren ingetrokken. Dit waren wellicht enkele manschappen die tijdens het korte gevecht met de Canadezen aan de sluizen te Nieuwpoort of nadien uit de handen van het verzet waren kunnen ontkomen.

Uit getuigenissen van verzetslieden te Nieuwpoort is bekend dat de Duitsers vanuit de batterij Groenendijk inderdaad een commando naar de stad hebben gestuurd om er hun kameraden te bevrijden, op 8 december ‘s morgens om 7 u. Majoor Corneille moet van de gebeurtenissen te Nieuwpoort echter reeds de avond of nacht voordien op de hoogte gebracht zijn. Deze informanten kunnen in alle geval niet de gevangenneming van Versprengten te Oostduinkerke gemeld hebben vermits deze feiten zich slechts op 8 september tussen 10 en 11 u. hebben voorgedaan.

Het getuigenis van Gasten maakt aannemelijk dat Bongers, bij zijn terugkeer in de batterij, rond de middag op 8 september, daar het verhaal van die zgn. Versprengten uit Nieuwpoort vernomen heeft. Het is nochtans verwonderlijk dat deze in zijn latere verklaringen aan het Belgisch gerecht geen melding maakte van die Befreiungsaktion te Nieuwpoort, hoewel hij als ‘adjudant’ van de eenheid toch zeker hiervan op de hoogte moet geweest zijn. Hij moet ook geweten hebben waarom zijn batterij de avond voordien langdurig - volgens getuigen tot 21 u. - het stadscentrum van Nieuwpoort beschoten heeft. Het moet hem toen ongetwijfeld ook bekend geweest zijn dat - zoals Gasten verklaart - de informatie betreffende de gevangenneming van hun kameraden te Nieuwpoort, afkomstig was van zgn. Versprengten. Waarom heeft Bongers al die relevante gegevens verzwegen?

De Befreiungsaktionen te Nieuwpoort en te Oostduinkerke vertonen inderdaad enige gelijkenis. Dat in het eerste geval de informatie gekomen is van zgn. Versprengten, is mogelijk, zelfs waarschijnlijk: de Duitsers zijn reeds in de vooravond van 7 september -een paar uur na de aankomst van de Canadezen te Nieuwpoort - begonnen met de beschieting van de stad.22 Een Duitse patrouille uit Westende is vervolgens omstreeks middernacht te Nieuwpoort poolshoogte komen nemen; een andere patrouille uit Groenendijk is op 8 september omstreeks 7 u. het stadscentrum binnengevallen en heeft er de gekwetste Duitsers uit het gerechtshof en de gevangen kameraden uit het stadhuis bevrijd23. Het lijkt aannemelijk dat deze laatsten hun bevrijders tegen de avond van 8 september24 vergezeld hebben naar de batterij van Groenendijk25.
Dat de Duitsers echter niet wisten waar precies hun gevangengenomen kameraden opgesloten zaten blijkt uit het feit dat de patrouille uit Westende die omstreeks middernacht de stad heeft geïnfiltreerd, geen enkele poging heeft ondernomen om die gevangenen uit het stadhuis te bevrijden.


21 Zie ‘Dezelfde vrouw’ Arrest na Executie p.218.

22 Blijkbaar was toen ook al Beier op de hoogte van het nieuws vermits hij diezelfde dag tijdens zijn laatste ontmoeting met Irma Laplasse verklaarde: “De Tommies zijn al in Nieuwpoort”.

23 Meer informatie hierover in Kustvolk in de Vuurlijn Deel 4 De Bevrijding (in voorbereiding).

24 Dit commando had overigens in de namiddag van 8 september te Nieuwpoort strijd geleverd met enkele Canadese bren-carriers, die het centrum van Oostduinkerke-dorp (waar het verzet kort daarop door de Duitsers werd aangevallen) hadden ontweken om tot Nieuwpoort door te stoten. Josef Gasten die van dit commando deel uitmaakte, bevestigde dat het nieuws dat Duitse soldaten door de Witte Brigade werden vastgehouden in Nieuwpoort-stad, was medegedeeld door Versprengten die bij zijn eenheid waren ingetrokken. Hij verklaarde ook “Bij mijn terugkomst in mijn stelling te Nieuwpoort-bad - het was al donker - vernam ik dat ’s middags van diezelfde dag een gelijkaardige actie door een andere groep was gevoerd in Oostduinkerke-dorp. Wat aanleiding hiertoe gegeven had is mij niet bekend.” (Arrest na Executie p. 218)

25 “Wij hebben ze bij onze terugkeer naar Nieuwpoort-bad meegenomen” zo verklaarde Josef Gasten

16

De patrouille uit Groenendijk, die op 8 september omstreeks 7 u. de stad binnenviel, heeft na een korte schermutseling met de Witte Brigade eerst enkele gekwetsten uit het Gerechtshof gehaald en blijkbaar pas toen vernomen waar de overige gevangenen opgesloten zaten. Kort daarop hebben zij deze op hun beurt uit het stadhuis bevrijd.

Bongers heeft misschien zijn informatie betreffende beide operaties later bij vergissing of moedwillig verward; deze over Nieuwpoort heeft hij in alle geval verzwegen. Hij beweerde ook- 27 jaar na de feiten - dat majoor Corneille de melding betreffende “alles op 8 september” van Versprengten bekomen had. Er kan bovendien enige spraakverwarring meespelen26; in alle geval waren deze zgn. Versprengten die te Nieuwpoort gevangen-genomen werden, niet uit Frankrijk afkomstig.

Het staat hoe dan ook vast dat majoor Corneille reeds op 7 september in de late namiddag op de hoogte geweest is van de aankomst van de Canadezen in Nieuwpoort27, vermits hij in de vooravond begonnen is met de beschieting van het stadscentrum. Die informatie heeft hij inderdaad waarschijnlijk bekomen van enkele zgn. Versprengten die te Nieuwpoort aan de Canadezen of het verzet ontsnapt waren.

Of de aanval van de Duitsers op de school te Oostduinkerke ook het gevolg zou geweest zijn van informatie door Versprengten, is een andere zaak: er waren op dat ogenblik geen Duitsers meer te Oostduinkerke-dorp. Kroongetuige Obergefreiter Peter Lenz, die op 8 september 1944 overste was van de Duitse uitkijkpost op een duintop op ca. 400 m van de batterij, verklaarde bovendien tijdens het herzieningsproces bij het Krijgshof te Brussel op 16 januari 1996, dat hij die dag geen Versprengten had zien toekomen in de batterij28.
De Duitse actie te Oostduinkerke kende overigens een duidelijk ander verloop: ze werd doelgericht en nagenoeg gelijktijdig door twee groepen in een tangbeweging uitgevoerd. Uit hun ‘aanvalsplan’ blijkt overduidelijk dat ze wisten dat ze hun landgenoten in de school zouden vinden29. Zij moeten hun informatie dus van iemand anders dan van Versprengten bekomen hebben.


26 De Duitsers gebruikten de benaming Versprengten in die tijd voor troepen die van het front in Frankrijk op de vlucht waren. Het Duitse werkwoord versprengen betekent ‘uit elkaar slaan’ (van troepen); versprengt betekent echter ook ‘afgedwaald’.

27 De schermutseling nabij het Albert I monument, waarbij een Duitse officier sneuvelde en verscheidene Duitse soldaten gewond werden, had plaats omstreeks 16 u.

28 Zie ook “De Duitsers deden mij voorop lopen, naar de school” Executie zonder Vonnis p. 105.

17

DEEL III. DE KRITIEK

Hoofdstuk 5. Slagen onder de gordel

KRITIEK VAN ONDERZOEK

De briefwisseling en intimidatiepogingen van pater Van Isacker met Beyer en Bals waren uiteindelijk op een sisser uitgelopen; de verklaringen van Bongers hadden wel voor enige verwarring gezorgd maar enkel tegenstrijdig en betwistbaar bewijsmateriaal voor zijn stelling opgeleverd. De professor poogde in zijn tweede boek echter ook de twee spilfiguren, die de ‘zaak’ Laplasse hadden op gang gebracht, in diskrediet te brengen. Hij probeerde zelfs de betichtingen tegen Irma Laplasse te ontzenuwen en de essentiële voorwaarden om haar handelingen strafbaar te maken uit hoofde van art. 116 en 121 bis van het strafwetboek30 aan te vechten.

Substituut-krijgsauditeur Jean Vossen31 (1908-1973), die destijds het onderzoek in de zaak Laplasse had geleid, werd zijn voornaamste schietschijf. Van Isacker hekelde “de gebrekkigheid en slordigheid”32 alsook de “oppervlakkigheid”33 van diens onderzoek; hij aarzelde zelfs niet de ‘sluwheid’ en zgn. ‘vooringenomenheid’ van de magistraat bij zijn ondervragingen van de Laplasses aan de kaak te stellen.

Wij hebben reeds de bijzonderste valse beschuldigingen van Van Isacker met gegronde argumenten afdoende weerlegd34 alsook de vergissingen en de soms zonderlinge ‘gedachtenkronkels’ van de professor genoegzaam ontrafeld35. Het moge volstaan erop te wijzen dat hij in zijn boek zelf tot het uiteindelijk besluit kwam dat krijgsauditeur Vossen Irma Laplasse volkomen terecht had beticht van verklikking aan de vijand. “Toen de auditeur op 8 december Irma Laplasse formeel betichtte van inbreuk op artikel 116, lag dit echter in de lijn van zijn ambt en waren er in het dossier voldoende gronden voor deze betichting” zo gaf hij toe36. “Zij ‘wist’ vanzelfsprekend wat zij zegde, toen zij de aanhouding van haar zoon door verzetslieden bekendmaakte; maar het is niet bewezen dat zij besefte hierdoor inlichtingen te verstrekken die geheim moesten gehouden worden in het belang van het land” betoogde hij37.
Van Isacker trachtte Irma Laplasse’s ‘mededeling aan de vijand’ aldus te vergoelijken tot een futiel verhaaltje, waarvan zij de draagwijdte en de mogelijke gevolgen niet besefte. De vrouw was niet enkel , zoals zijzelf herhaaldelijk bekend had, naar de Duitsers gestapt om ze op de hoogte te stellen van de opbrenging van haar zoon door het verzet; ze had hen zelfs uitdrukkelijk gevraagd hem te “verlossen”. Dat dergelijke actie van de Duitsers tot een confrontatie kon leiden met de verzetslieden en zelfs met de ‘Tommies’ (die, dat had ze eerder van Beyer al vernomen, vlakbij waren) was toch evident. Natuurlijk wist Laplasse niet op voorhand welke de echte gevolgen van haar handelwijze zouden zijn; ze moet echter toch echt beseft hebben dat de tussenkomst van de Duitsers, waarom zij uitdrukkelijk gevraagd had, op een ernstig treffen met de verzetslieden, die gewapend waren - dat had zij ’s voormiddags reeds met eigen ogen bij het opleiden van de gevangengenomen Versprengten kunnen vaststellen - zou uitlopen.


30 Art. 116 van het Strafwetboek: Met de dood wordt gestraft hij die voorwerpen, plans, geschriften, bescheiden of inlichtingen die voor de vijand geheim moeten worden gehouden in het belang van de verdediging van het grondgebied of van de veiligheid van de staat, geheel of gedeeltelijk, in origineel of in reproductie, wetens overlevert of meedeelt aan een vijandelijke mogendheid of aan enige persoon die in het belang van een vijandelijke mogendheid handelt.
Art. 121 bis 3e par. van het Strafwetboek: Hij wordt gestraft met de dood indien de aangifte voor enige persoon ter oorzake van de ondergane hechtenis of behandeling ten gevolge heeft, hetzij de dood, hetzij een ongeneeslijk lijkende ziekte, hetzij een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking, en zulks niet veroorzaakt is door een andere aangifte.

31 Tijdens de bezetting was hij actief geweest bij de inlichtingendienst ‘Clarence’. Na de oorlog bracht hij het tot Procureur des Konings te Brugge.

32 Het dossier Irma Laplasse p. 51

33 o.c. p.57

34 Zie Hoofdstuk 4 ‘Vossen op de korrel’ in Arrest na Executie p.151.

35 Zie Hoofdstuk 3 ‘De kritiek van een ‘historicus’’ ibid. p.129.

36 Het dossier Irma Laplasse p. 62.

37 Ibid.

18

DE KOP VAN JUT

Hoe heftig Van Isacker tegen procureur Jean Vossen ook tekeer ging, zijn voornaamste doelwit en kop van Jut was nochtans verzetsleider André Couneye. Deze postbode, die in deze functie tijdens de oorlog vaak bij de Laplasses aan huis gekomen was38, leek in het raam van Van Isackers strategie wellicht een ‘gemakkelijke prooi’. De professor beweerde dat diens verslag ‘bevreemdende en niet steekhoudende punten bevatte die het vermoeden wekken van vervalsingen’.

Couneye had van enig politioneel of juridisch onderzoek natuurlijk geen kaas gegeten, en had de vaststellingen en verklaringen in zijn ‘rapporten’ niet echt ‘vakkundig’ genoteerd. Sommige van zijn optekeningen waren dan ook niet erg secuur , enkele zelfs voor interpretatie vatbaar. Wie kan het hem evenwel kwalijk nemen? De omstandigheden, de opleiding en de ervaring van betrokkene waren nu eenmaal wat ze waren. Couneye had ook op 6 december 1944 ter gelegenheid van het onderzoek ter plaatse van substituut-krijgsauditeur Jean Vossen te Oostduinkerke, aan deze laatste een ietwat verwarrende verklaring afgelegd. Volgens het hiervan opgestelde proces-verbaal zou hij toen gezegd hebben dat hij in het gevangenkamp te Wulveringem “de majoor bevelhebber van de batterij ondervraagd” had en dat deze majoor hem toen gezegd had “dat de batterij verwittigd geweest was door een vrouw vergezeld van haar dochter”.

Het is natuurlijk gemakkelijk vanuit een professorale katheder, 25 jaar na de feiten, een niet universitair geschoolde verzetsman dergelijke lapsus linguae te verwijten. Het is toch voor iedereen apert dat de Canadese inlichtingenofficier, die de ondervraging van de Duitsers leidde, in dergelijke omstandigheden nooit zou toegelaten hebben dat een onbevoegde een krijgsgevangen ‘majoor bevelhebber’ zou “ondervraagd” hebben; daarenboven betrof die vermeende vraag een aspect van het onderzoek waarmee de inlichtingendienst zich (zoals later uit de verslagen van de Court of Inquiry gebleken is) niet kon noch wou inlaten.

Wat is er dan wel gebeurd? Heel waarschijnlijk heeft Couneye toen aan krijgsauditeur Vossen willen te verstaan geven dat hij aanwezig was geweest bij de ondervraging van de van oorlogsmisdaden verdachte Duitsers (w.o. de majoor bevelhebber) en dat hij aldus, als verzetsleider, (via een tussenpersoon) vernomen had “dat de batterij (sic) verwittigd geweest was door een vrouw vergezeld van haar dochter”.
Men kan trouwens toch veronderstellen dat de magistraat zelf Couneye op de ongerijmdheid van zijn verklaring zou gewezen (of meer precieze uitleg gevraagd) hebben, mocht ook hij deze ‘bondige’ uitleg niet ‘in ruimere zin’ begrepen hebben. Het feit dat de krijgsauditeur Couneyes getuigenis blijkbaar in die vorm heeft laten optekenen, toont in alle geval aan dat hij er vrede kon mee nemen. André Couneye kan overigens met deze verklaring geenszins de bedoeling gehad hebben om Vossen te misleiden: hij mocht op dat ogenblik immers verwachten dat deze magistraat, in het raam van het gerechtelijk onderzoek, nog zelf de betrokken majoor zou (kunnen) ‘ondervragen’ en aldus de precieze toedracht zou achterhalen.
Deze ietwat ‘ongelukkige’ uitspraak van Couneye is wellicht ook te verklaren door de klaarblijkelijke bondigheid en onnauwkeurigheid van de ondervraging door Vossen, ter gelegenheid van diens ‘afstapping’ op 6 december 1944 in het gemeentehuis van Oostduinkerke. Er werden toen op een drafje zomaar eventjes zestien getuigen ‘verhoord’. Deze ‘overhaasting’ van de magistraat was zeker niet aan Couneye te wijten39.


38 “Vooral aan André Couneye had ik een gloeiende hekel gekregen, gans de oorlog was hij bij ons iedere dag in huis geweest, als de joviale en immer lachende postbode” (De zaak Irma Laplasse ‘De memoires van Angèle’ p. 93).

39 Meer daarover in Arrest na Executie ‘Proces-verbaal van terplaatsbegeving’ p. 73.

19

Op grond van diens ‘verspreking’ heeft Van Isacker hem later niettemin lichtvaardig en herhaaldelijk van ‘meineed’ beticht40.

Toen Couneye dertig jaar later, ingevolge de aantijgingen van Van Isacker, hierover door de gerechtelijke politie ondervraagd werd, preciseerde hij onomwonden dat hij nooit persoonlijk met de bevelhebber gesproken had en dat hij niet eens Duits kende. Hij verduidelijkte dat hij dit verhaal vernomen had via een tussenpersoon, nl. ‘Jef de Amerikaan’, die het te weten gekomen was van een Duitse onderofficier, Mathias Schumits. Deze uitleg van André Couneye stemt overigens volkomen overeen met het allereerste getuigenis in tempore non suspecto, nl. op 30 september 1944, van Joseph Vanderpoorten zelf, evenals met die van Mathias Schumits, bij diens ondervraging door substituut-auditeur-generaal Jacques Maes op 1 oktober 1971.

André Couneye had wel, ingevolge zijn aanwezigheid bij de allereerste verhoren van Duitsers in het gevangenenkamp te Wulveringem, zowat het startsein gegeven van het later gerechtelijk onderzoek tegen de Laplasses. Zijn feitelijke rol in deze zaak beperkte zich hoofdzakelijk tot een rudimentair ‘rapport’ waarin hij de allereerste verklaringen registreerde van drie ‘getuigen’, die de Laplasses in verdenking brachten; twee getuigenissen41 had hij pas op 3 oktober (dus daags na de aanhouding van de Laplasses) opgetekend, het derde (van Joseph Vanderpoorten, alias ‘Jef de Amerikaan’) reeds op 30 september.

Couneye nam ook, als leider van het plaatselijk verzet, het allereerste (summiere) ‘verhoor’ af van de verdachten, blijkbaar ingevolge de informatie die hij vanwege Vanderpoorten bekomen had. Hij maakte, naar eigen zeggen42, “van de gelegenheid gebruik” toen Angèle die dag toevallig op het bureel der A.S.43 kwam vragen om bij haar vader Henri Laplasse (die op 10 september was aangehouden) toegelaten te worden in de gevangenis der A.S. te Nieuwpoort. Aanvankelijk ondervroeg hij haar, zo noteerde hij zelf “over hun doen en laten op 8.9.1944”.

DE ROL VAN HET VERZET

Eerst Angèle, vervolgens ook haar moeder, zijn toen t.o.v. Couneye tot bekentenissen overgegaan. Ze verklaarden allebei dat ze op 8 september inderdaad naar de batterij gegaan waren omdat ze ‘dachten’ dat Henri Laplasse (tijdens of na de arrestatie van zijn zoon Frederik) daarheen ‘gevlucht’ was. Ze beweerden toen echter dat ze met geen Duitser gesproken hadden.
Klaarblijkelijk vermoedde Couneye meteen dat beide vrouwen niet de gehele waarheid gezegd hadden o.m. omdat hij Angèle door een kleine list al op een leugen betrapt had. Roger Decat, die toen sectieleider was van de Witte Brigade in Nieuwpoort-bad,44 poogde haar daarna op zijn beurt aan de praat te krijgen maar Angèle wou niets meer zeggen45.


40 Zie Arrest na Executie ‘Couneye pleegde ‘waarschijnlijk’ meineed’ p.140 alsook ‘De vermeende meineed’ p. 233.

41 Het betrof de verzetslieden Isidoor Engelbrecht en Jeroom Gevaert die in de nabijheid ‘op wacht’ stonden en allebei bevestigden dat zij ‘twee vrouwen’ naar de Duitse uitkijkpost hadden zien gaan.

42 Arrest na Executie “Tot aan de batterij” p.21

43 De ‘Armée Secrète’ of het Geheim Leger was sedert 1 juni 1944 de officiële benaming van de binnenlandse troepen van generaal Pire; deze had in maart 1944 kolonel SBH Gerard opgevolgd als bevelhebber van het zgn. ‘Leger van België’.(Kolonel SBH Guy Van Poucke Niet langer geheim p. 13)

44 Nieuwpoort-bad behoorde in die tijd nog tot het grondgebied van Oostduinkerke. Roger Decat (1917 - 2001) werd na de oorlog politiecommissaris te Oostduinkerke.

45 “Ik durfde nu echter niets meer zeggen, in de war door m’n eigen leugen” (De zaak Irma Laplasse ‘De memoires van Angèle’ p. 95). Angèle beweerde later (1970) in haar ‘Mémoires’ dat Couneye daarna weer aan de beurt kwam en dat ze hem toen gezegd had: “We hebben alleen Josef gezien’. Hiervan is in het rapport van Couneye in het gerechtelijk dossier niets terug te vinden. Geen wonder eigenlijk vermits bij de confrontatie van Angèle met Josef Beyer in 1970, deze laatste formeel ontkend heeft dat hij de Laplasses op 8 september had ontmoet.

20

Kort daarop heeft Couneye de Laplasses dan nog laten ondervragen door meester Maurice Vanderbeke, een der verzetsleiders te Koksijde. Dit ‘verhoor’ duurde volgens Couneye slechts 10 minuten46. Hierin bekende Angèle dat ze bij “de Duitse uitkijkpost op de duinen, die uit een onderofficier en twee man bestond, geweest was en hen gezegd had dat haar broer was gevangengenomen door de Witte Brigade”; Irma Laplasse beaamde hierop wat haar dochter verklaard had en voegde er nog aan toe dat ze gevraagd had de jongen te verlossen47.


Na deze beide bekentenissen, op 30 september, en de aanhouding van de Laplasses, op 2 oktober 1944, heeft Couneye zich naar eigen zeggen niet meer bezig gehouden met het eigenlijk onderzoek, dat vanaf dit ogenblik in handen was van het krijgsgerecht. Wel heeft hij naderhand nl. op 6 december, t.o.v. Vossen, en op 21 december 1944, voor de krijgsraad te Brugge, nog verklaringen dienaangaande afgelegd. Op die laatste datum luidde zijn uitleg (in kortschrift) wel enigszins anders: “Verhoor der Duitsers: de majoor heeft gezegd48 dat hij verwittigd geweest is door twee vrouwen”. Drie weken eerder, nl. op 13 november, had hij trouwens t.o.v. de geallieerde onderzoekscommissie te velde, in antwoord op de vraag “Hebt u [tijdens de ondervraging van de Duitsers] zelf vragen gesteld?” reeds duidelijk geantwoord: “Neen, er was een Nederlandse officier bij de generaal die de vragen stelde”49.
De verslagen van die verhoren door de geallieerde onderzoekscommissie zijn echter pas dertig jaar later in handen van het Belgisch gerecht terechtgekomen.

Toen Couneye, eerst op 22 april 1971 door de rijkswacht, en vervolgens op 5 mei 1971 door substituut-auditeur-generaal Maes, hierover ondervraagd werd, bleek hij reeds te lijden aan geheugenverlies; hij had “geen herinnering meer van een gesprek met de Duitse bevelhebber van de batterij in het kamp te Wulveringem”; hij bevestigde evenwel dat hij geen Duits sprak en er dus ook niet mee gesproken kon hebben in die taal. Hij herinnerde zich ook niets van een onderzoek door een geallieerde commissie te Oostduinkerke op 13, 14 en 15 november 1944. Hij eindigde zijn verklaring aan Maes als volgt: “Om nog even terug te komen op mijn verklaring aan krijgsauditeur Vossen in verband met wat ‘mij’ gezegd werd door de Duitse majoor kan ik slechts zeggen dat ik die verklaring heb afgelegd in eer en geweten. Van wat de majoor verwittigd geweest is weet ik niet: dit had het gerecht verder moeten onderzoeken. Het verband tussen de verwittiging en de aanval moest nog bewezen worden.” Met die ietwat zonderlinge uitleg gaf Couneye eigenlijk te verstaan dat hij in het gevangenkamp te Wulveringem niet ‘van’ (vermits hijzelf geen Duits kende) maar wel ‘vanwege’ de majoor vernomen had dat deze verwittigd was door twee vrouwen. De inhoud van die verwittiging kende hij niet en het oorzakelijk verband ervan met de aanval moest nog door het gerecht (onderzocht en) bewezen worden. Couneye gaf hiermee te kennen dat de majoor de mededeling van de twee vrouwen bekomen had, maar niet dat hijzelf de bevestiging of de inhoud hiervan van de majoor vernomen had. Eigenlijk verwoordde hij op zijn manier de precieze rol die hijzelf hierbij vervuld had. Hij voegde er zelfs aan toe: “Ik heb nooit gedacht dat de doodstraf zou uitgevoerd geweest zijn. Ik dacht zelfs dat de doodstraf niet meer bestond.”


46 Couneye preciseerde zelfs bij het overtypen van de bekentenissen van de Laplasses aan meester Vanderbeke in, zijn rapport: “tussen 16.50 en 17 u.”.

47 Het precies verloop van dit ietwat ingewikkeld ‘verhoor’ wordt gedetailleerd weergegeven en grondig ontleed in Arrest na Executie ‘Bij de uitkijkpost’ p. 33.

48 Te noteren valt dat Couneye toen niet verklaard had: “de majoor heeft mij gezegd” maar wel: “de majoor heeft gezegd”. Een hele nuance!

49 Die Nederlandse verbindingsofficier, kapitein Isaak Gerzon, was gedetacheerd bij de 2e Canadese Infanterie Divisie; de ‘generaal’ was gewoon luitenant John Whiting Henley, officier van de Inlichtingendienst bij de 2e Infanterie Divisie, die de vragen stelde in het Duits. (Exhibit (bewijsstuk) 17 van het getuigenverhoor door de geallieerde commissie). Blijkbaar had Couneye weinig benul van de militaire graden.

21

HET OORZAKELIJK VERBAND

Van Isacker had echter niet alleen de twee sleutelfiguren persoonlijk in zijn ‘zaak Laplasse’ in opspraak gebracht, hij achtte het ook niet bewezen dat de vrouw ‘wetens’ verraad had gepleegd.
Dat zij niet alle gevolgen van haar daad kon voorzien is evident; ongetwijfeld moet ze nochtans ook beseft hebben dat ze aldus het leven van de verzetslieden in gevaar bracht en daarenboven de nakende bevrijding van het land door de geallieerden tegenwerkte. Zij heeft overigens, zoals ze zelf bekende, de vijand niet enkel ‘informatie’ bezorgd, maar hen zelfs gevraagd haar zoon te “verlossen”. Dat dit laatste niet zonder slag of stoot kon gebeuren, lag voor de hand.

De werkelijke gevolgen van haar handelwijze spreken voor zich: de raid van de Duitsers kostte het leven aan zeven verzetslieden; een achtste werd zwaar gewond. De Canadezen die ter hulp kwamen, telden eveneens twee doden en verscheidene gekwetsten. Door de Duitse beschieting van het dorp, de avond van de bevrijding, kwamen ook nog twee burgers om het leven. Tijdens de belegering van de Duitse batterij, die zonder de tussenkomst van de Laplasses wellicht zonder bloedvergieten zou verlopen zijn, zijn ook minstens één verzetsman en één Canadees gesneuveld.

Van Isacker vocht ook het ‘oorzakelijk verband’ aan tussen de “aangifte aan de vijand” (die hij niet langer kon betwisten) en de daaropvolgende aanval van de Duitsers50. Hij riep hiertoe het getuigenis in van de in 1953 overleden oorlogsburgemeester Firmin Vermeersch die op 8 december 1944, op aanwijzing van Irma Laplasse zelf, in opdracht van krijgsauditeur Vossen door de rijkswacht van Nieuwpoort werd verhoord; deze beweerde toen nl. dat de Duitsers op 8 september 1944 in de namiddag naar Oostduinkerke teruggekeerd waren, om het plunderen, dat zij dezelfde morgen reeds in Oostduinkerke-bad hadden vastgesteld, te beletten.
Met dit verhaaltje sprak Vermeersch echter zichzelf tegen vermits hij in hetzelfde getuigenis verklaarde dat de Duitsers hem (vooraf) de opdracht gegeven hadden zorg te dragen voor de Duitse voorraden tot de vrijdagmiddag 8 september om 12 u. Vanaf dat uur zouden alle Duitse bezittingen in de beide Lagers (Ermitage en Pension les Nids) overgemaakt worden aan het gemeentebestuur van Oostduinkerke, dat ze op zijn beurt mocht verdelen aan de bevolking. Waarom zouden de Duitsers dan die namiddag o.m. met een PAK51 naar Oostduinkerke-dorp opgerukt zijn, vermits de Duitse goederen reeds sedert de middag aan het gemeentebestuur toevertrouwd waren? De plunderingen hadden die morgen trouwens enkel plaatsgehad in Oostduinkerke-Bad en niet in het dorp. Het getuigenis van burgemeester Vermeersch, dat hij op 21 december 1944 tot ontlasting van de beklaagde tijdens het proces voor de krijgsraad te Brugge nog mocht bevestigen, werd trouwens later door verscheidene Duitse getuigen weerlegd. Van Isacker heeft nadien geen ander ‘verhaaltje’ meer kunnen opdiepen om zijn aanvankelijke stelling te staven. Integendeel, hij heeft na het getuigenis van Josef Bals moeten toegeven dat hij zijn zienswijze terzake niet kon handhaven.


50 Het Dossier Irma Laplasse p.67.

51 Panzer Abwehr Kanone (anti-tankkanon).

22

Uit dit alles blijkt dat zowel krijgsauditeur Jean Vossen als verzetsleider André Couneye52 hun taak en rol (in moeilijke omstandigheden) naar best vermogen vervuld hadden.

KRITIEK VAN DE STUKKEN

Van Isacker poogt in zijn ‘Dossier Irma Laplasse’ ook een ‘kritiek van de stukken in het dossier’ samen te stellen. Het is een onsamenhangende, labiele constructie geworden, een professor onwaardig. Eens te meer gaat hij er klaarblijkelijk van uit dat de zware verdenkingen en betichtingen t.o.v. de Laplasses door de verzetslieden, inzonderheid André Couneye, werden bedacht, opgezet en gemanipuleerd53. Het valt de onbevooroordeelde lezer nochtans op dat Van Isacker in zijn eigen betoog herhaaldelijk nietszeggende argumenten gebruikt zoals “Ik heb de indruk....”, “dit getuigenis lijkt niet steekhoudend”, “naar alle waarschijnlijkheid....”, “...wekt de indruk....”, “hoogstwaarschijnlijk”, “daarom ben ik geneigd...”. De professor is blijkbaar weinig zeker van zijn eigen stuk.
Dit terzijde gelaten. Van Isacker probeert blijkbaar twijfel te zaaien over de authenticiteit van de bekentenissen van de Laplasses, zoniet ze ongeloofwaardig te maken. Ze zouden volgens hem door de ondervragers geïnspireerd of gemanipuleerd , ja zelfs verzonnen zijn.

Het is juist dat sommige bekentenissen in de officiële documenten niet door de betichten ondertekend werden; de allereerste, afgelegd aan Couneye bv., omdat ze gewoon werden overgetypt uit diens ‘verslagboek’, dat nadien klaarblijkelijk aan de procureur des Konings te Veurne overhandigd werd maar niet bewaard gebleven is; Van Isacker schrijft in zijn boek trouwens zelf dat Angèle in haar Mémoires heeft toegegeven dat zij toen het verslag ondertekend hebben. Waar is dan het probleem?


52 Deze werd door Van Isacker vooral als een ‘onbekwame’ en ‘laffe’ verzetsleider afgeschilderd o.m. omdat hij eerst Versprengten in de omgeving van de batterij had gevangen genomen, en daarna, tijdens het gevecht met het Duits commando, ‘op de vlucht’ geslagen was. De waarheid is dat hij in het eerste geval zijn taak moedig en correct vervuld heeft en in het tweede geval het initiatief genomen heeft om hulp te halen bij de nabijzijnde Canadezen. Hij heeft tevens onmiddellijk gezorgd voor de bevoorrading van de gevangengenomen Duitsers en ‘collaborateurs’ en kort daarop zekere willekeurig gepleegde arrestaties van vermeende ‘collaborateurs’ ongedaan gemaakt. Op enkele incidenten t.o.v. de Laplasses na, werden te Oostduinkerke, voor zover bekend, geen handtastelijkheden op ‘zwarten’ gepleegd.

53 “Couneye was de bevelhebber van het Geheim Leger dat in het dorp paradeerde met drieëntwintig Duitse krijgsgevangenen, praktisch in het gezicht van de batterij en dat door het openen van het vuur het gevecht uitlokte; bovendien had Couneye tijdens de eerste fase van het gevecht de vlucht genomen en zijn mannen aan hun lot overgelaten” zo beweerde Van Isacker (Het Dossier Irma Laplasse p. 51) op grond van een “mondelinge mededeling van E.F., 20 januari 1970”; hij voegde hieraan zelf nog toe: “Hij had dus persoonlijk iets goed te maken”.

23

DEEL IV. DE BEKENTENISSEN

Hoofdstuk 6. De grond van de zaak

VERHOREN DOOR DE RIJKSWACHT

Irma Laplasse heeft ook één keer ‘geweigerd’ haar verklaringen te naamtekenen nl. op 4 oktober 1944 om 16.45 u. t.o.v. opperwachtmeester Gerard Develter, officier van gerechtelijke politie, van de rijkswachtbrigade Nieuwpoort; begrijpelijk trouwens, want hierin werd ook de Duitse aanval vermeld (die zoals men geredelijk kan aannemen, wellicht in de loop van de ondervraging ter sprake gekomen is), waaraan de Laplasses uiteraard niet persoonlijk hadden deelgenomen. Men kan trouwens ook wel veronderstellen dat Irma Laplasse even geschrokken was toen zij, die morgen van 8 september 1944, een commando van een twintigtal gewapende Duitse soldaten per vrachtwagen en zelfs met een klein anti-tankkanon voorbij haar woning richting Oostduinkerke-dorp had zien oprukken: zo’n machtsvertoon had ze inderdaad niet gevraagd; ze wilde natuurlijk ook niet met haar handtekening bevestigen dat zij hiervoor verantwoordelijk was. Zoals duidelijk uit Irma’s eigen dagboek blijkt maakte zij toen immers tegenover opperwachtmeester Develter voorbehoud tegen een zgn. ‘bekentenis’ over “een lijst over overdragen (verklikken) en met auto’s en tanks en doden en ik weet al niet wat”. Zij verduidelijkte: “Ik moest tekenen, waarop ik weigerde, daar ik daarvan niets afwist”; deze weigering beduidde dus niet dat zij haar overige bekentenissen aan de rijkswachter (o.m. dat zij ‘naar de Duitse wacht uitkijkpost geweest was” en hem gevraagd had “iets voor haar zoon Frederik te doen”) niet wou bevestigen1.

Angèle Laplasse die onmiddellijk daarop, om 17 u., door dezelfde rijkswachter werd verhoord, bekende overigens dezelfde feiten en voegde er zelfs nog een paar verhelderende details aan toe2. Een kort zinnetje in haar verklaring bij voorbeeld is bijzonder veelzeggend: “Mijn moeder herhaalde haar verzoek [aan de schildwacht]”; hiermee bevestigde zij in feite dat haar moeder tweemaal om een tussenkomst van de Duitsers had verzocht: één keer in de batterij en één keer aan de schildwacht [in de omgeving van het home Vandervelde].
Angèle verklaarde toen ook: “Rond 18 u. zijn we vandaar [nl. vanuit de woning van haar grootmoeder] naar huis vertrokken. Rond 22 u. is mijn broeder Frederik terug thuis gekomen [nadat hij in de school door de Duitsers uit de handen van het verzet ‘bevrijd’ werd]. Intussentijd [d.w.z. tussen 18 u. en 22 u.3] hoorden wij schieten in het dorp en dachten dat de Duitsers naar het dorp afgezakt waren om broeder te bevrijden”. Hoe konden zij dat ‘denken’ vermits zij die namiddag (8 september 1944), omstreeks 15 u., inderdaad wel de Duitsers hadden zien oprukken voorbij hun woning naar het dorp maar de werkelijke reden van hun aanval niet konden kennen indien Irma niet vooraf in contact getreden was met de Duitsers? De bekentenissen van Angèle werden echter volkomen pertinent en concludent toen zij onmiddellijk daarna aan opperwachtmeester Develter onthulde: “Als mijn broeder thuiskwam heeft mijn moeder verklaard dat wij beiden de Duitsers verwittigd hadden om hem te doen bevrijden. Hij heeft hierop geantwoord dat wij deze daad niet mochten gesteld hebben want dat daardoor veel mensen gedood werden. Hadden wij moeten weten dat uit deze daad zulke erge gevolgen gingen voortspruiten, dan gingen wij dat niet gedaan hebben.”
Het is overduidelijk (zelfs Van Isacker geeft dat toe) dat dit een spontane en onverdachte bekentenis is; deze verklaring kan tijdens het verhoor door de rijkswachter niet uitgelokt zijn, vermits deze van dit familiaal incident vooraf niets kon afweten. In feite gaf Angèle hier in drie zinnen niet enkel tweemaal het ‘verraad’ toe maar ook het oorzakelijk verband.


1 Zie Arrest na Executie ‘Bekentenissen aan de rijkswacht’ p. 52.

2 Zie Arrest na Executie ‘Angèle tekende’ p. 53.

3 Het moet vroeger geweest zijn vermits het gevecht tussen de Duitsers en de verzetslieden reeds omstreeks 17 u. beëindigd was.

24

Van Isacker beaamt het: “Dit is een bezwarende verklaring, want het oorzakelijk verband wordt hier duidelijk aangegeven”. Hij poogt niettemin opnieuw die bekentenis te ontzenuwen4: “Daartegenover staat dat Angèle zich niet herinnert ooit iets dergelijks te hebben gezegd. En vooral ontkent Fred Laplasse wat hem in de verklaring van Angèle in de mond wordt gelegd.” Op die manier kan men natuurlijk altijd alle kanten uit. Trouwens het gaat hier niet zozeer om wat Fred, maar wel om hetgeen zijn moeder heeft gezegd en zijn zus in haar verklaring heeft bevestigd. Haar laatste zin bevat overigens nog een bekentenis van de feiten: “Hadden wij moeten weten dat...”.

Dit belet Van Isacker niet onmiddellijk daarop “de uitspraak van Fred een onbetrouwbaar gegeven in het dossier” te noemen; hij beweert tevens, zonder enig bewijs, dat het proces-verbaal werd “opgesteld in een klimaat van dreiging”.

Angèle beweert in haar Memoires dat zij deze verklaring niet heeft ondertekend. In het proces-verbaal vindt men nochtans de gebruikelijke formule terug: ‘Na voorlezing, volhardt en naamtekent’. De handtekening van Angèle ontbreekt weliswaar op het stuk dat zich in het dossier bevindt. Eens te meer acht Van Isacker dit “zeer bedenkelijk”. Hij leidt hieruit onbeschroomd af dat die verklaring “ter ondertekening werd voorgelegd aan een vijftienjarig geterroriseerd meisje en dat dit kind geweigerd heeft te tekenen”. Op 30 september had Angèle niettemin, zo erkende zij schoorvoetend5, het rapport van Couneye dat reeds een groot gedeelte van haar bekentenissen bevatte, wél genaamtekend. Ze heeft ook, kort na haar verhoor door rijkswachter Develter van Nieuwpoort, gelijkaardige bekentenissen afgelegd aan twee Veurnese rijkswachters, nl. de wachtmeesters Joseph Van de Steene en Georges Bouserie, en deze eveneens ondertekend. Is het omdat een verslag, dat niet voorzien is van de handtekening van de verdachte, in het dossier voorkomt dat men de hierin vervatte gegevens, die nagenoeg overeenstemmen met vorige en latere bekentenissen, zou kunnen ontkennen6? In feite insinueert Van Isacker dat opperwachtmeester Develter het betrokken verslag (gedeeltelijk) zou verzonnen of vervalst hebben. Enig bewijs hiervan levert hij niet, integendeel, de andere ondertekende stukken van de Laplasses bewijzen het tegenovergestelde. Hecht Van Isacker dan maar zo weinig geloof en vertrouwen aan het werk van gerechtelijke officieren?
Krijgsauditeur Vossen heeft die bekentenissen trouwens wel degelijk in het gerechtelijk dossier opgenomen, wat hij zeker niet zou hebben gedaan mocht hij deze ‘onbetrouwbaar’ geacht hebben; nadat Van Isacker zoveel jaren later, op verzoek van minister van Justitie Vranckx, het dossier heeft mogen inkijken, heeft hij overigens wel degelijk verklaard dat Vossen overeenkomstig zijn deontologie gehandeld had7.

Onmiddellijk na de allereerste bekentenissen van de Laplasses op 30 september 1944 t.o.v. André Couneye hebben moeder en dochter deze ook al bevestigd t.o.v. meester Maurice Vanderbeke uit Koksijde, die toevallig op dit ogenblik in het ‘hoofdkwartier’ van het verzet te Oostduinkerke (‘Elzenhof’) vertoefde. Het origineel stuk, dat de Laplasses (volgens Vanderbeke) wel degelijk hebben ondertekend, is op de een of andere manier zoek geraakt8. Couneye maakte er wel melding van in zijn zgn. eindrapport op 4 oktober 1944.


4 Het Dossier Irma Laplasse p. 41-42.

5 De Zaak Irma Laplasse p. 105

6 Pogingen om in mei 1970, in opdracht van substituut-auditeur-generaal J. Maes, de originele verslagboekjes van de rijkswachtbrigades van Veurne en Nieuwpoort in de archieven terug te vinden, bleven vruchteloos. Blijkbaar waren deze, overeenkomstig het reglement, na twintig jaar vernietigd.

7 Zie verder ‘Gerechtelijke moord’

8 Er is hiervoor een aanvaardbare uitleg: Couneye had de eerste bekentenissen van de Laplasses aan hemzelf, evenals de drie getuigenissen in dit verband, in zijn eigen verslagboek opgetekend; de daaropvolgende bekentenissen aan meester Vanderbeke had deze laatste (zoals hij op 28 januari 1971 n.a.v. het bijkomend onderzoek aan de gerechtelijke politie verklaarde), “eigenhandig met zijn vulpen op een blad papier geschreven”. Couneye heeft die verklaringen gewoon achteraan zijn eigen notities uit zijn eigen verslagboek overgetypt.

25

Noch Irma in haar ‘Dagboek’ noch Angèle (in 1970) in haar Mémoires maakten gewag van hun verhoor door meester Vanderbeke; het bestaan van het verslag van Vanderbeke kan nochtans niet betwist worden vermits Couneye het had overgetypt in zijn eindverslag dat gevoegd was bij de eerste getuigenverklaringen; dit stuk draagt de stempel van het parket van Veurne, op datum van 6 oktober 1944. Men mag aannemen dat de procureur des Konings te Veurne de conformiteit van de originele stukken met het door Couneye getypte verslag heeft nagegaan. Een bijkomend blijk van de echtheid van het getypte verslag is ook dat Couneye onder beide bekentenissen de naam ‘Irma Zwartvaegher’ (met de letters Z en h) had vermeld, terwijl zij volgens haar geboorteakte eigenlijk ‘Irma Swertvaeger (met S en zonder h) heette. Deze verschrijving (weliswaar met ‘Zwart’ i.p.v. ‘Zwert) stemt eerder overeen met haar handtekening ‘Zwertvaegher Irma’; Couneye heeft die schrijfwijze enkel (met een foutje dat wellicht te verklaren is aan het handschrift of enige onoplettendheid) kunnen overnemen indien deze inderdaad voorkwam onder het origineel document.

Men kan stellen dat noch Couneye noch Vanderbeke ‘gemachtigd’ waren om ‘verhoren’ af te nemen. Er dient nochtans rekening gehouden te worden met de uitzonderlijke omstandigheden en ontreddering, drie weken na de bevrijding. Het is bekend dat het verzet toen vaak noodgedwongen een aantal taken9 diende waar te nemen waartoe het in ‘normale tijden’ niet zou bevoegd geweest zijn.10
De aldus bekomen ‘bekentenissen’, hoe ‘authentiek’ ze ook zijn, kunnen hierdoor wellicht strikt genomen niet als ‘rechtsgeldig’ aangezien worden. Men dient ze hoe dan ook eerder te beschouwen als feitelijke ‘verklaringen’ die nadien nog door gemandateerde personen moesten gecontroleerd en gerechtvaardigd worden. In die zin zijn de latere verhoren , eerst door de rijkswacht en daarna door krijgsauditeur Vossen, juridisch van doorslaggevende aard.
Opmerkelijk was ook wel dat de Laplasses, in vergelijking met hun eerste verklaringen op 30 september 1944, zowel aan Couneye als aan meester Vanderbeke, hun voorafgaand ‘bezoek’ aan de batterij in hun bekentenissen t.o.v. rijkswachter Develter reeds poogden af te zwakken: Irma sprak er niet meer over, Angèle verklaarde dat ze naar de batterij geweest waren maar er niet binnen konden en zich daarop tot een “schildwacht in de omgeving van home Vandervelde” gewend hadden. Deze ‘tactiek’ pasten de Laplasses daarna ook toe bij de rijkswachters Van de Steene en Bouserie, toen geen van beiden een woord repte over hun bezoek aan de batterij. Wellicht hadden ze inmiddels een en ander kunnen afspreken, in de hoop aldus de ernst van de verdenkingen tegen hen wat te verdoezelen. Zonderling genoeg hebben zij hun eerste bekentenissen in dit verband later wel herhaald t.o.v. krijgsauditeur Vossen, maar dan weer in afgezwakte vorm: volgens Irma waren ze in de batterij “niet binnen” geraakt; Angèle vertelde eerst dat ze “richting batterij” gegaan waren; na vervolgens bekend te hebben dat ze “gelogen” had, verklaarde zij uiteindelijk dat ze “niet in de batterij geraakt” waren.
Als klap op de vuurpijl bekende ook Irma Laplasse dezelfde avond, 4 oktober 1944, om 19.30 u. (nadat zij en haar dochter vanuit Oostduinkerke naar de rijkswacht te Veurne waren overgebracht), op haar beurt aan de wachtmeesters Joseph Van de Steene en Georges Bousery enkele bezwarende elementen uit het verhoor van Angèle, twee en half uur eerder. “Doordat mijn zoon [door de Witte Brigade] bedreigd werd met een revolver ben ik mij gaan beklagen bij een Duitse soldaat” zo luidde het toen; “Deze verzekerde mij dat zij ervoor zouden zorgen. Een weinig daarna zijn Duitsers in auto vertrokken waarschijnlijk naar Oostduinkerke-dorp. Ik heb daar horen schieten maar ik weet niet met wat er geschoten is. Dezelfde dag werden er leden der witte brigade gevonnist. Ik ben geen lid van een of andere inrichting door de Duitsers toegelaten. Ik heb dit gedaan omdat ik vreesde voor het leven van mijn zoon, daar deze deel uitgemaakt heeft der Vlaamse Wachtbrigade.”


9 Het staat historisch vast dat het verzet in die periode soms eigenmachtig, soms samen met de politie of de rijkswacht optrad, zelfs in opdracht van het gerecht of het gevangeniswezen bewakingstaken e.a. uitvoerde.

10 Meer hierover in Arrest na Executie ‘Authentiek?” p. 40 e.v.

26

Deze merkwaardige bekentenis was uiterst bezwarend. Irma Laplasse gaf hierin onomwonden toe dat ze bij een Duitse soldaat (sic) gaan klagen was omdat haar zoon bedreigd werd met een vuurwapen en zij hierdoor vreesde voor zijn leven. Ze wilde aldus blijkbaar benadrukken dat ze niet uit vijandige gezindheid gehandeld had, vermits ze niet aangesloten was bij een collaboratiebeweging. Tevens gaf zij te kennen dat de Witte Brigade iets ‘misdaan’ had, vermits er verzetsleden ‘gevonnist’ werden11. Haar bewering dat de Duitse ‘soldaat’ haar verzekerd had dat zij ‘ervoor zouden zorgen’ was echter totaal ongeloofwaardig. Een ‘Duits soldaat’ kon onmogelijk eigenmachtig zoiets beloven; het was van harentwege trouwens pure zinsbegoocheling te veronderstellen dat de Duitsers, met de ‘Tommies’ in het vizier, dergelijke aanval zouden op touw gezet hebben louter om haar zoon te ‘verlossen’. Met haar verklaring “Een weinig daarna zijn Duitsers in auto vertrokken waarschijnlijk naar Oostduinkerke-dorp” gaf zij door die tijdsbepaling nochtans zelf het oorzakelijk verband aan tussen haar ‘beklag’ en de aanval. Onmiddellijk daarop vervolgde Irma: “Mijn zoon is ’s avonds rond 22.30 u. naar huis gekomen. Nadat ik hem had gezegd wat wij gedaan hadden zegde hij: “Gij hebt domheden gedaan. Ik werd er goed behandeld en nu heeft het veel mensenlevens gekost”. Hiermee gaf Irma, via een uitlating van haar zoon, eigenlijk te kennen dat zij besefte en toegaf dat haar handelwijze onverantwoord geweest was en onnodig zware gevolgen had teweeggebracht. Aldus bevestigde zij tevens het bezwarend verhaal van haar dochter, eerder op de avond aan opperwachtmeester Develter van Nieuwpoort. Kan men daarna nog twijfelen aan de authenticiteit van deze beide bekentenissen?

De echtheid en betrouwbaarheid van deze bekentenissen t.o.v. van drie ‘officieren van de gerechtelijke politie’ is onbetwistbaar, niet enkel wegens de kwalificatie van de ondervragers maar ook door de snelle opeenvolging van de verklaringen; hieruit blijkt nl. dat de vier verhoren, kort na hun ‘arrestatie’ (om 16 u. door drie verzetslieden), buitengewoon vlot en dus klaarblijkelijk zonder tegenstand van de ondervraagden noch dwang van de ondervragers verlopen zijn. Bovendien bevestigden de twee laatste volkomen de vorige; zelfs mochten de eerste (zoals Van Isacker te verstaan geeft) onder morele druk bekomen zijn, dan hadden de Laplasses deze t.o.v. de twee rijkswachters te Veurne nog kunnen corrigeren of betwisten. De vaststelling dat ze dit niet hebben gedaan toont niet alleen aan dat hun bekentenissen in het eerste rijkswachtverhoor getrouw werden opgetekend (en dus ook niet ‘vervalst’ of ‘verzonnen’ waren, zoals Van Isacker suggereerde) maar ook dat de verklaringen van beide vrouwen overeenstemden met ware gebeurtenissen.

Dit laatste belette hen nochtans niet, zoals ik eerder aantoonde, dat ze toen nog andere feiten, zoals hun eerste verzoek aan de Duitsers in de batterij, verzwegen. Om dit de verdoezelen gewaagden zij ook niet meer van hun aanvankelijke ‘zoektocht naar vader’ maar kwam Irma voor de pinnen met de ‘bedreigingen met een revolver’ als reden voor haar ‘beklag bij een Duits soldaat’. Haar bekentenis aan meester Vanderbeke “Ik heb gevraagd de jongen te verlossen” had Irma nu ook vervangen door “ben ik mij gaan beklagen”. Mocht haar optreden beperkt gebleven zijn tot louter een “beklag”, waarom verklaart Irma dan onmiddellijk daarop dat de Duitse soldaat haar verzekerd had “dat zij ervoor zouden zorgen”? Uit die woordkeuze kan men immers afleiden dat zij wel degelijk hun hulp heeft ingeroepen, ja zelfs gevraagd had iets te ondernemen. Blijkbaar wilde Irma de draagwijdte van haar optreden minimaliseren: “Duitsers zijn ‘een weinig daarna’ ‘in auto’ (sic) vertrokken ‘waarschijnlijk’(sic) naar Oostduinkerke en hadden geschoten met ‘ik weet niet met wat’(sic) Op die manier wou zij wellicht te kennen geven dat zij niets van doen had met die Duitse aanval; niettemin bekende zij terzelfder tijd met ‘een weinig daarna’ toch ook zelf het oorzakelijk verband tussen haar aangifte en de Duitse aanval. Dat ‘dezelfde dag’ verzetslieden werden ‘gevonnist’ kan ook al geen toeval meer zijn. Dat ze, zonder vonnis, terechtgesteld en op beestachtige wijze werden afgemaakt, ontging haar blijkbaar helemaal. Zo ‘menselijk’ en onschuldig was het helemaal niet verlopen12.


11 Dit was hoe dan ook een zonderlinge woordkeuze, vermits zeven verzetslieden meedogenloos en zonder vonnis werden afgeslacht of terechtgesteld.

12 Ik heb die dertien opgetekende bekentenissen (7 van Irma, 6 van Angèle) reeds integraal weergegeven en in detail ontleed in Arrest na Executie (“De eerste bekentenissen aan de verzetsleiders” p. 19 e.v. alsook “Bekentenissen aan de rijkswacht” p. 52 e.v.) zodat ik deze in dit overzicht niet hoef te herhalen.

27

BEKENTENISSEN AAN DE KRIJGSAUDITEUR

Krijgsauditeur Jean Vossen zorgde op 6 december 1944, d.i. ruim twee maanden na de verhoren door de rijkswacht, voor het sluitstuk van de ondervragingen van de Laplasses. Dit gebeurde in het gemeentehuis van Oostduinkerke, waar vooraf ook een aantal ‘getuigen’ (volgens Angèle Laplasse waren het André Couneye, de chef van de rijkswacht en enkele leden van de Witte Brigade) verhoord werden. Deze ‘getuigen’ brachten evenwel geen nieuwe elementen meer aan het licht.

Ook de ondervraging van de vrouwen Laplasse bracht eigenlijk geen aarde meer aan de dijk. Het werd meteen duidelijk dat Irma en Angèle in de voorafgaande weken niet enkel afgesproken hadden wat ze nog zouden vertellen, maar dat zij ook, zoals Irma zelf aangaf, een advokaat13 hadden aangesproken die hen wellicht enige ‘raadgevingen’ had verstrekt.

Merkwaardig was wel dat de krijgsauditeur, net zoals meester Vanderbeke de dag van hun aanhouding had gedaan, eerst Angèle en pas daarna Irma Laplasse aan de tand voelde. Beide ondervragers deden dit ongetwijfeld met het inzicht eerst de ‘zwakste’ verdachte aan te pakken, ten einde Irma zelf nadien met de verklaringen van haar dochter te confronteren. Deze taktiek lukte opnieuw: eerst corrigeerde Angèle, die door de krijgsauditeur op de ongerijmdheid van haar eerste gezegden gewezen werd, tot tweemaal toe haar uitleg over de reden waarom zij naar de Duitsers gestapt waren.
Na afloop van beide verhoren14, bekende Irma Laplasse uiteindelijk: “Het is mijn dochter die de waarheid zegt en ik heb gelogen. Ik beken dat ik ’s namiddags naar de batterij gegaan ben omdat mijn zoon aangehouden geweest was door de Witte Brigade”. Ze voegde er wel omiddellijk aan toe: “Ik ben niet tot aan de batterij geraakt, maar ik heb het gezegd aan de Duitsers van de verkenningspost.”

Het is duidelijk dat Irma, wat dit laatste betreft, niet de gehele waarheid sprak. Zij had in haar verklaring immers zelf beweerd dat ze “in de richting van de batterij” gegaan waren; Angèle daarentegen had net daarvoor verklaard: “We konden er niet geraken daar de brug over de antitankgracht ter hoogte van het hotel ‘Père Omer’ ingezakt was.” In werkelijkheid bevond die antitankgracht zich binnen de toegang van de batterij, achter de Friese ruiters die de ingang versperden. Trouwens dezelfde namiddag hebben de Duitsers de batterij desondanks wel degelijk kunnen verlaten, zelfs met voertuigen en een paar antitankkanonnen, om het verzet in Oostduinkerke te breken en hun kameraden te bevrijden...

Blijkbaar geraakten de Laplasses verstrikt in hun eigen leugens en verzinsels. In haar verklaring t.o.v. de krijgsauditeur had Irma immers ook beweerd dat haar man “reeds ’s morgens rond halfnegen weg was om hout te rapen”; vroeger had zij in haar verklaringen t.o.v. Couneye nochtans gezegd: “Heb mijn man niet meer gezien of gesproken van sedert de morgen rond 10.30 u. of 11 u.15” Even tevoren had Angèle nog aan de krijgsauditeur verklaard dat ze naar de batterij van Groenendijk-Bad gegaan waren “wegens de afwezigheid van haar vader die weggelopen was”. Dit was dus heel wat anders dan ‘hout rapen’.


13 nl. Karel Versteele, de vader van de latere burgemeester van De Panne, Raf Versteele.

14 Zie de tekstuele verklaringen in Arrest na Executie “De zwijnenboer” p. 65 e.v.

15 Dit is het tijdstip waarop de Witte Brigade met haar gevangen Duitsers voorbij de hoeve Laplasse voorbijkwam en zoon Frederik oppakte...

28

De krijgsauditeur was blijkbaar van oordeel dat die formele bekentenissen van verraad en verklikking vanwege de Laplasses volstonden; de aperte verzinsels, leugens en hieruit voortspruitende tegenstrijdigheden nam hij er gewoon bij, zonder verder aan te dringen. Dit verklaart wellicht zijn toch wat bondige vaststellingen in zijn zgn. ‘proces-verbaal van terplaatsbegeving’ op 6 december 1944. Hierin stelt hij dat “Irma Zwertvaegher, vergezeld van haar dochter Laplasse Angèle, zich naar Oostduinkerke-Bad16 begeven had en er de Duitsers op de hoogte gesteld had van het feit dat de leden van de Weerstandgroeperingen meester waren te Oostduinkerke-dorp en dat haar zoon aangehouden was. De Duitsers hebben haar dan gezegd dat ze mocht gerust gaan dat zij haar zoon zou terugzien.” Na nog een bondige beschrijving van de aanval en het gevecht te Oostduinkerke-dorp concludeerde hij: “Het verraad van Zwertvaegher Irma en van haar minderjarige dochter Angèle Laplasse heeft dus het leven gekost aan zeven leden van de weerstandsgroeperingen.”

Te onderstrepen valt dat het verhoor van de Laplasses op 6 december 1944 in alle opzichten onbetwistbaar was, zelfs voor de vrijblijvende kritiek van ene Van Isacker. De krijgsauditeur was trouwens bij deze ‘afstapping’ vergezeld van een griffier, zodat men mag aannemen dat de formuleringen van de Laplasses nauwkeurig en waarheidsgetrouw werden opgetekend. Zowel Irma als Angèle hebben de teksten na afloop ervan zonder doorhalingen, samen met krijgsauditeur Jean Vossen en griffier Fritz Maréchal, ondertekend.

De authenticiteit van deze in totaal dertien bekentenissen van de Laplasses (zeven van Irma en zes van Angèle) valt in hun geheel en context, in alle objectiviteit, dus geenszins aan te vechten. De algemene, doorlopende teneur van alle verklaringen komt hieruit onweerlegbaar tot uiting: telkens bekenden beide verdachten dat ze op 8 september 1944 de Duitsers op de hoogte gebracht hadden van het optreden van het verzet. Dit is de minimale essentie van al hun verklaringen. Deze volstond om hen schuldig te verklaren aan verraad en verklikking.


Het gedetailleerde onderzoek van hun bekentenissen toont wel aan dat de Laplasses hardnekkig doch onhandig en met een doorzichtig weefsel van leugens hebben gepoogd de precieze omstandigheden en drijfveren van hun handelwijze te verdoezelen. Nauwkeurig onderzoek van alle elementen heeft evenwel toegelaten voor een groot deel de waarheid van de verzinsels te onderscheiden.
Het hoofdargument dat Irma herhaaldelijk ter verklaring van haar optreden heeft ingeroepen nl. dat zij uit liefde en bekommernis voor haar zoon had gehandeld, is vermoedelijk ten dele gegrond. Er zijn evenwel duidelijke aanwijzingen dat misschien ook andere motieven bij haar optreden hebben meegespeeld. Zijzelf heeft overigens toegegeven dat haar handelwijze onverantwoord en feitelijk onnodig was geweest17. Haar daden zijn niet alleen nutteloos geweest, ze hebben ook - misschien wel zonder dat dit bewust haar intentie was - zeer zware gevolgen gehad.

16 Eigenlijk was het Groenendijk-Bad, op het grondgebied van Oostduinkere.

17 Twee uitspraken van Irma Laplasse zijn voor deze zienswijze symptomatisch: “Ik heb dit gedaan omdat ik vreesde voor het leven van mijn zoon, daar deze deel uitgemaakt heeft der Vlaamse Wachtbrigade” (verhoor door rijkswachter Develter 4 oktober 1944) en bij haar afscheid van Fred, in de gevangenis van Veurne: “Indien ik in iets misdaan heb is het wel uit liefde tot u geweest, maar ik reken dat niet als een misdaad, want, wie mijn kinderen onrechtveerdig misdoen, zijn voor mij mijne vijanden” (Het Dagboek van Irma Laplasse in De Zaak Irma Laplasse p.41). Een uitlating van Angèle aan rijkswachter Develter, eveneens op 4 oktober 1944, illustreert eveneens de zienswijze van de Laplasses: “Hadden wij moeten weten dat uit deze daad zulke erge gevolgen gingen voortspruiten, dan gingen wij dit niet gedaan hebben”.

29

ONRECHTSTREEKSE BEKENTENISSEN

Benevens deze formele bekentenissen hebben Irma Laplasse en haar verdediger, mr. Versteele, die in haar naam optrad, herhaaldelijk ook onrechtstreeks haar (foute) handelwijze toegegeven. Ik heb tijdens mijn onderzoek een achttal dergelijke verklaringen genoteerd, maar er kunnen er meer zijn; de ene is al minder expliciet dan de andere, maar alle tonen aan dat Irma op de een of andere manier de feiten ten haren laste erkende; het is duidelijk dat dit uiteraard niet allemaal echte schuldbekentenissen zijn; bovendien maken deze geen deel uit van het gerechtelijk dossier en kunnen ze op zichzelf niet volstaan om haar schuldig te achten.

De authenticiteit ervan kan echter niet in twijfel getrokken worden, vermits ze door Irma Laplasse in haar eigen bewoordingen neergeschreven zijn of afkomstig zijn van ‘betrouwbare’ getuigen. Ze bevestigen nochtans volledig de gemeenschappelijke essentiële teneur van haar echte bekentenissen en laten ook toe haar zienswijze op deze gebeurtenissen te verduidelijken.

Irma heeft in haar Dagboek driemaal de aangifte van de aanhouding van haar zoon aan de Duitsers toegegeven. Al in de eerste regels hiervan schreef zij: “Ik in mijn angst en smart ben met mijn dochter, naar vader zoekend, een Duits schildwacht tegengekomen en heb hem de aanhouding van mijn zoon medegedeeld. Is het mijn schuld, maar ik geloof eerder aan het toeval, hebben de Duitsers een aanval gedaan of beter patrouille gedaan en zijn in een gevecht geraakt met de witte brigade, waarvan ik later vernam dat er zeven doden waren”18. Deze tekst is een reële bekentenis van de feiten, waarin ze haar schuld echter in twijfel trekt en haar mening te kennen geeft dat de gevolgen ervan aan het ‘toeval’ te wijten waren.

Haar reeds eerder aangehaalde uitlating “Indien ik in iets misdaan heb, is het wel uit liefde tot u [Fred] geweest, maar ik reken dat niet als een misdaad” is eveneens wat dubbelzinnig: enerzijds betwist zij dat ze ‘misdaan’ heeft, onrechtstreeks geeft ze toe dat ze iets ‘gedaan’ had, uit liefde voor haar zoon. Wat kan het anders geweest zijn dan een aangifte bij de Duitsers?

Haar relaas19 over haar verhoor door krijgsauditeur Vossen, bij haar aankomst in Brugge, is eveneens bedenkelijk: “Hij zegde: ik persoonlijk beschuldig u van geheimen overgemaakt te hebben aan de vijand, kwaadwillig zeven personen aangeklaagd te hebben, gevolg: dood. Ik moest tekenen. Ik zegde: dat heb ik niet gedaan, ik heb slechts over mijn zoon gesproken.” Het is heus wel aanvaardbaar dat zij dergelijke formulering weigerde te ondertekenen: hoe kon zij op dat ogenblik weten dat nadien tijdens het gevecht ‘zeven personen’ zouden omgebracht worden? Toch geeft Irma hiermee toe, zonder het goed te beseffen, dat ze de aanhouding van haar zoon had meegedeeld: waarover zou zij anders [met de Duitser(s)] aangaande haar zoon wel ‘gesproken’ hebben? Irma herhaalde ook in haar brief aan man en zoon, dd. 29 mei 1945, de avond voor haar terechtstelling: “[...] heb ik in iets misdaan dan heeft het geweest uit moederliefde, maar ik geloof niet en ben mij van die schuld niet bewust waarvan ze mij beschuldigen, ik sterf dus gerust”. In deze ultieme woorden van afscheid steekt gans de dramatiek van het gebeuren: ze twijfelt klaarblijkelijk nog steeds of ze ‘misdaan’ heeft maar is zich van geen kwaad ‘bewust’; terzelfdertijd geeft zij in haar uitlating wel degelijk toe dat ze ‘iets’ gedaan heeft. Twijfel of ze werkelijk naar de Duitsers gegaan is kan er dus niet meer zijn, Irma beseft echter blijkbaar nog steeds niet (of wil niet toegeven) dat dit ‘fout’, zeg maar een zware, noodlottige vergissing was.


18 Te noteren valt dat Irma zelf in haar bekentenissen aan krijgsauditeur Vossen, na eerst ‘gelogen’ te hebben, uiteindelijk erkende dat ze niet ‘naar vader zoekend’ naar de Duitsers was gestapt, maar wel met de bedoeling aangifte te doen van de aanhouding van haar zoon (cfrs.). Het woord ‘tegengekomen’ is ook al misleidend, vermits zij eveneens had bekend dat ze eerst ‘in de richting van’ of ‘naar’ de batterij was gegaan (cfrs). Haar ‘geloof aan het toeval’en het woord ‘patrouille’ zijn eveneens ongegrond vermits zij zelf herhaaldelijk in haar verklaringen duidelijk de relatie en de opeenvolging van haar aangifte en de Duitse aanval had toegegeven (cfrs) en dat zowel uit het verloop van de feiten als uit de verklaringen van de Duitsers blijkt dat het hier om een welgerichte aanval ging.

19 Eveneens in haar dagboek, (De zaak Irma Laplasse p. 60).

30

Advokaat Karel Versteele heeft, na Irma’s veroordeling door de krijgsraad te Brugge en de bevestiging van het vonnis door het krijgshof te Gent, in haar naam een genadeverzoek gestuurd naar de Prins Regent en kort daarop, op 20 februari 1945, in een bijkomend verzoekschrift, klaarblijkelijk zijn eigen visie, ongetwijfeld gesteund op zijn vaststellingen in het dossier en de verweermiddelen van Irma Laplasse, expliciet de feiten erkend.
“Zij had”, zo schreef hij, “nadat haar zoon Frederik aangehouden was door leden van de Witte Brigade, dit feit kenbaar gemaakt aan de Duitsers, die zich niet veraf van haar woning bevonden.”
“Het is ongetwijfeld onder de drang van een moeder die handelt voor de bescherming van het leven van haar zoon, dat zij deze ongelukkige gedachte heeft opgevat en een stap heeft gezet waarvan zij op het ogenblik van haar optreden de droevige gevolgen niet heeft voorzien. Toen zij aldus handelde had zij wel niet het boos opzet om de plannen van de vijand te dienen, doch de drijfveer van haar handelen is geweest haar zoon te beschermen. Daar echter boos opzet niet vereist is voor de strafbaarheid van het feit, werd ze dan ook strafrechterlijk verantwoordelijk verklaard voor het gepleegde feit. Uit de bundel blijkt dat Zwertvaegher Irma in hoofdzaak het gepleegde feit heeft bekend en dat zonder haar spontane bekentenis, alsmede de verklaringen van haar dochter en haar zoon, het moeilijk zoniet onmogelijk zou geweest zijn haar schuld te bewijzen. Het komt dan ook als geboden voor dat zij eveneens te geloven is wanneer zij verklaart dat de reden van haar handelwijze te wijten is aan de vrees voor het lot van haar zoon.”
Mr. Versteele vervolgde: “Dit is zeker geen reden om het feit te verschonen, doch aan Zijne Koninklijke Hoogheid wordt gevraagd te willen in overweging nemen dat hierin een zekere verzachtende omstandigheid mag gevonden worden welke enigszins de onbedachtzaamheid aantoont waarmede zij gehandeld heeft omdat de angst voor haar aangehouden zoon haar belet heeft volkomen haar gedragslijn verstandig te beheersen.”

Irma’s advokaat gaf dus zonder enige betwisting of enig voorbehoud de feiten en de gegrondheid van het arrest toe; hij riep enkel de ‘moederliefde’ en de ‘onbedachtzaamheid’ van de daderes in, als verzachtende omstandigheden.
De bezorgdheid van Irma voor haar kinderen leidt Mr. Versteele terecht af uit het feit dat Irma, na de eigenlijke feiten, bij de Canadezen aandrong om haar dochter te mogen vergezellen, toen deze haar op 10 september met een ultimatum wilden sturen naar de Duitsers in de batterij, ten einde hun overgave te bekomen. Voorts voerde hij aan dat zij inderdaad tijdens de bezetting niet aangesloten was bij onvaderlandse verenigingen en dat Irma van nature een stille, schuchtere vrouw was, met een goede inborst20. “Zij betreurt ten zeerste dat na de stap welke zij gedaan heeft, de gevolgen zo erg geweest zijn” zo besloot de advokaat21.

20 Dit laatste stemt volkomen overeen met de beoordeling van een verzetsman uit Koksijde, die Irma Laplasse niet enkel voor de oorlog maar ook tijdens de bezetting persoonlijk van nabij gekend heeft (getuigenis H. C. 10/3/1988 aan de auteur).

21 Het is thans zeer moeilijk over de echtheid van deze ‘spijt’ te oordelen. Ongetwijfeld heeft de advokaat, overeenkomstig zijn taak, dit argument ten hare gunste in zijn verzoekschrift aangehaald om alsnog zijn genadeverzoek kracht bij te zetten. Diverse uitlatingen van Irma Laplasse, vooral in haar gevangenisdagboek, lijken nochtans eerder op enige verbittering en wrok te wijzen, hoewel zij op het einde van haar dagboek bij haar kinderen aandrong geen wraak te koesteren. Voor Angèle schreef ze: “Eén ding vraag en smeek ik u, maak uw handen niet vuil aan diegene die mij zo zwaar hebben doen straffen, laat dat aan onze lieve Heer over”; ook Frederik maande zij aan: “En gij, mijn lieve Fred, ik zie altijd in mijn verbeelding zoals deze morgen uw gebalde vuisten: om uwe liefde tot mij, wreekt mij niet, ik wil het niet”. In haar laatste brief uit de gevangenis te Brugge, gericht aan haar man en zoon, herhaalde zij op 29 mei 1944: “Eén ding verlang ik nog van u beiden, laat deze die mij zo zwaar hebben doen straffen gerust, maak er uw handen niet aan vuil en laat het aan onze Lieve Heer over, want hij is geen spreker maar een wreker. Als het mogelijk is verlaat Oostduinkerke”. Het is ook mogelijk dat Irma in dit laatste gebaar van berusting beïnvloed werd door de moeder-overste van de gevangenis, die zich kommervol met haar had ingelaten.

31

Uit het verloop der gebeurtenissen valt ongetwijfeld af te leiden dat de handelwijze van Irma Laplasse gedeeltelijk te verklaren was door de - overigens onterechte - vrees voor het leven van haar zoon. Ze heeft echter klaarblijkelijk gehandeld in een (onverantwoordelijke) ongecontroleerde paniekreactie. Of ze wellicht ook door andere oorzaken tot een optreden werd gedreven zullen wij verder nog onderzoeken.

Significant is ook het verhaal van de toen 19-jarige Georgette Delaetere22 uit Knokke-Heist, die de laatste weken van Irma’s leven haar cel te Brugge heeft gedeeld en zelfs het schot van haar terechtstelling heeft gehoord. Zij noemde Irma een ‘eenvoudige, fijne, prachtige, brave vrouw’. “Zij vertelde mij dat ze bij de Duitsers hulp was gaan halen voor haar zoon die door de Witte Brigade was meegenomen. ‘Ze zitten in de school’, zo had zij hen gezegd. Ze had schrik dat de Witte Brigade haar zoon zou doodschieten. Ze was gedreven door de obsessie, haar zoon te redden. ‘Ik had zeker niet de bedoeling andere mensen kwaad te doen. Ik heb het tenslotte gedaan voor mijn zoon’ zegde ze.”
Het getuigenis van Germain Demaertelaere23, die toen op de griffie van de gevangenis in Brugge werkzaam was en later inspecteur van de gerechtelijke politie werd, steekt schril af tegen Irma’s beschrijving door Georgette Wilputte-Delaetere. Hij was ooggetuige van Irma’s executie, vanuit het venster van zijn kantoor. “Op maandag 28 mei [1945] bracht eerste substituut-krijgsauditeur A. Depondt24, vergezeld van de aalmoezenier, Irma Laplasse op de hoogte dat haar genadeverzoek bij de Prins Regent verworpen25 was. Hij meldde haar ook dat zij twee dagen later zou gerechtgesteld worden. Deze mededeling had plaats in de spreekkamer, in aanwezigheid van de aalmoezenier en van de hoofdbewaakster - tevens overste van de gevangeniszusters - Annie Johnson26. Naderhand vertelde deze laatste aan wijlen Joseph Despot, bureelhoofd van de afdeling criminele antropologie, hoezeer zij geschrokken was door de reactie van Irma Laplasse, na het vertrek van de krijgsauditeur uit de spreekkamer: “Hebben ze mij morgen, wij hebben ze ook gehad27, de smeerlappen”.
Germain De Martelaere, een man met jarenlange ervaring op dit gebied, is categoriek: “Deze reactie ‘ultimo’28 doet voor mij de deur dicht; zuster- overste Johnson, die dit verteld had, was honderd procent betrouwbaar.”
In deze spontane reactie, vol verbittering en haat, bekende Irma Laplasse - onmiddellijk nadat ze vernomen had dat ze spoedig zou terechtgesteld worden - feitelijk nogmaals haar schuld: ‘de terechtstelling die mij te wachten staat, hebben wij (?) reeds eerder op ‘de smeerlappen [de verzetslieden] toegepast’.
Toen Georgette Wilputte-Delaetere op 27 november 1995 door de gerechtelijke politie met deze getuigenis van Germain De Martelaere werd geconfronteerd, verklaarde zij dat zij dergelijke uitspraak uit de mond van Irma Laplasse nimmer had gehoord. “Ik geloof nooit dat zij een dergelijke uitspraak zou gedaan hebben, omdat dit niet in haar aard was. Ze was veel te zacht van karakter.”


22 Mondelinge verklaring aan de auteur. Georgette Wilputte-Delaetere (°1925) uit Duinbergen, later woonachtig in Etterbeek, heeft op 27 november 1995 aan de gerechtelijke politie bij het militair gerecht bevestigd dat de tekst, verschenen in Executie zonder Vonnis, grotendeels overeenkomt met haar ervaringen in die periode. Zij betwistte wel aan de auteur gezegd te hebben dat Irma aan de Duitsers de plaats zou hebben aangeduid waar haar zoon opgesloten zat. De auteur had deze informatie bij zijn interview wel degelijk zo genoteerd. Zie de volledige verklaring van Georgette Delaetere in Executie zonder Vonnis p. 221.

23 Interview door de auteur 1 februari 1993 (Executie zonder Vonnis p.222 en Arrest na Executie p.90.)

24 Hij verving toen zijn collega Jean Vossen, die verhinderd was. Hij werd later Kamervoorzitter van de Raad van State.

25 Op advies van minister van justitie Charles du Bus de Warnaffe.

26 Irma Laplasse had in haar dagboek niets dan lof voor de gevangeniszusters. Toen ze na het arrest van het Krijgshof te Gent naar de gevangenis te Brugge was teruggekeerd, schreef ze (De zaak Irma Laplasse p. 54): “Ik naar de afdeling vrouwen, waar ik, ik moet het bekennen, met open armen ontvangen werd. De moeder-overste nam mijn hand vast en zegde: wie we daar hebben, en hoe is het afgelopen, kind?”

27 Letterlijk luidde de uitspraak, in het Westvlaams dialect: “W’hen ze ook gehad”. Eigenlijk is het niet honderd procent duidelijk wie Irma met ‘we’ bedoelde: zij zelf en haar dochter of haar vrienden of de Duitsers?

28 Latijn voor: ‘op de laatste dag’.

32

Deze tegenspraak verraadt wellicht enige gespletenheid in de diepere gevoelens van Irma Laplasse. Dit blijkt ook enigszins uit hetgeen Irma op 28 mei 1945 in haar dagboek schreef: “Deze avond, de auditeur met het uittreksel van mijn proces in Gent en met de vraag wie ik nog zou willen zien. Mijn lot is dus geworpen, ik moet sterven, mijn moederhart zullen ze doorboren met kogels. Zo wordt mijn moederliefde beloond. Mocht diegene die mij veroordeeld heeft eens hetzelfde tegenkomen als ik. Dan ’s avonds kwam de zuster mij een slaappoeder brengen: ze zijn allen goed en bezorgd om mij en lijden met mij mede”.
Tot haar laatste snik houdt Irma Laplasse dus vol dat zij gehandeld heeft uit moederliefde. Zij ontkent geenszins haar ‘daad’ maar meent dat zij er een verschoning voor heeft. Zij wenst haar rechter(s) wel hetzelfde lot toe. In deze laatste zin komt duidelijk haar wrok en verbittering tot uiting.

HET LAATSTE GEHEIM

Merkwaardig is ook dat substituut-krijgsauditeur Jean Vossen in zijn conclusies voor de krijgsraad te Brugge op 19 december 1944 “ten haren voordele geen verzachtende omstandigheden voorstellende”, de doodstraf had gevorderd. Meer zelfs, tijdens zijn requisitorium had hij haar ‘kwaad opzet’ aangeklaagd. Was dit werkelijk zijn overtuiging, nadat hij had kennis genomen van haar dossier en haar had ondervraagd? Of hield hij (ook) rekening met de omstandigheden van het ogenblik evenals de ‘tijdsgeest’ die allebei een harde, voorbeeldige straf vereisten?
Deze ongenuanceerde vordering hield immers misschien ook ten dele verband met de gebeurtenissen van toen: drie dagen eerder nl. op 16 december 1944, was het Duitse Ardennenoffensief in alle hevigheid losgebroken. De Ve en VIe Panzer eenheden bedreigden Bastogne en waren doorgebroken naar het westen, met de herovering van Antwerpen en de omsingeling van de noordelijke geallieerde legers tot doel. Na de euforie der bevrijding in september ’44 groeide bij de Belgische bevolking toen de onrust en angst voor een nieuwe bezetting van het land.
Het Krijgshof te Gent heeft op 10 februari 1945 weliswaar de tenlastelegging ‘met kwaad opzet’ afgezwakt tot ‘wetens en willens’; niettemin heeft het de initiële doodstraf bevestigd en geen ‘verzachtende omstandigheden’ in acht genomen. Dat ook het [vermoedelijk] pleidooi van Mr. Versteele om ‘verzachtende omstandigheden’ in acht te nemen29 niets had opgeleverd werd misschien ook beïnvloed door het feit dat in die periode de eerste informaties doorzijpelden over de Duitse massamoorden in de concentratiekampen. Deze stemden de bevolking toen tot heftige wraakgevoelens.
Na haar ‘laatste afscheid’ eerst van Angèle, daarna van haar man en zoon, op 29 mei 1945, luchtte Irma Laplasse nogmaals haar hart in haar dagboek. Betekenisvol was ook dat ze toen aankondigde dat ze ’s anderdaags een laatste gunst zou vragen aan de auditeur nl. om hen alle drie zo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen. “Misschien zal mijn sterven u nog ten goede komen” hoopte zij30. Zo bewees zij, mocht zij dit al niet eerder hebben aangetoond, dat zij een echte moeder was.
Nochtans, in haar laatste brief aan Angèle, op 30 mei 1945, amper enkele uren voor haar terechtstelling, deed zij te midden van haar moederlijke aanmoedingen deze zonderlinge uitspraak: “Misschien komt alles nog aan het licht en zullen ze uw moeder in ere herstellen”. Voor de eerste maal, enkele uren voor haar dood, gaf zij daarin eigenlijk te kennen dat nog ‘niet alles’ boven water gekomen was en dat ze hoopte dat ‘ze’ haar hierom in ere zouden kunnen herstellen.


29 Irma Laplasse noteerde in haar dagboek (De zaak Irma Laplasse p. 50):”Mijn advocaat deed goed zijn best, maar alles tevergeefs”.

30 De zaak Irma Laplasse p. 66.

33

Het is erg zonderling dat Irma Laplasse, op een ogenblik dat haar lot reeds definitief verzegeld was, nog uitpakte met een uitlating alsof zij iets geheim gehouden had dat haar handelwijze later zou verklaren en haar alsnog zou verschonen. Waarop ze haar woorden steunde - die in haar mond en in hun context haast een ‘profetische’ betekenis krijgen - is allerminst duidelijk. Dat ze dit schreef in een brief gericht aan haar dochter Angèle, waarmee zij de nauwste banden had, is al even bevreemdend. Dat deze ‘ontboezeming’ recht uit haar hart kwam en haar diepste gevoelens blootlegde, is duidelijk.
Men kan geneigd zijn te veronderstellen dat deze uitspraak een laatste uiting zou geweest van haar mening of overtuiging dat ze louter uit moederliefde gehandeld had en daarom een verontschuldigbare daad had gesteld. De vraag stelt zich echter: waarom heeft ze zich dan niet eerder in haar herhaalde ‘bekentenissen’ nooit op zodanige wijze geuit? Vermits ze verhoopte dan men haar, nadat ‘alles’ aan het licht gekomen was, in ere zou herstellen, waarom heeft ze toen die ‘verzwegen feiten’ of ‘geheimen’ toch niet bekend gemaakt, al was het maar om haar kinderen de ‘oneer’ van hun moeder te besparen?
Irma had niet enkel in de zeven ondervragingen tijdens het onderzoek maar ook voor de krijgsraad te Brugge en het krijgshof te Gent, en daarna nog in de gevangenis, ruimschoots de gelegenheid gekregen om haar versie van de feiten met alle mogelijke details te laten optekenen; ze heeft nadien, buiten het weten van haar bewakers, nog een uitvoerig dagboek kunnen neerpennen en haar hart luchten; ze heeft ook ongetwijfeld kunnen spreken met haar advokaat; ze heeft ook tussen haar eerste verhoor door André Couneye en meester Vanderbeke op 30 september en de dag van haar aanhouding, op 2 oktober 1944 vrij kunnen spreken en daarna, in gevangenschap, nog menige gesprekken gevoerd met co-gedetineerden. Kortom, kansen genoeg dus om niet enkel aan haar ‘vijanden’ maar ook aan haar ‘vrienden’ te vertellen wat ze wou. Waarom dan wachten tot de laatste uren van haar leven om, enkel in een brief gericht aan haar dochter, te verklaren dat nog niet alles ‘aan het licht’ was gekomen?
Men zou kunnen veronderstellen dat Irma enkel van oordeel was dat wellicht nog een of ander element zou opduiken dat zou aantonen dat toch niet alles verlopen was zoals zijzelf had toegegeven; de ‘feiten’ zelf had ze immers herhaaldelijk ten overvloede bekend; ze had inmiddels wel begrepen dat deze bekentenissen volstonden om haar ter dood te veroordelen; andere ‘feiten’, die zij klaarblijkelijk verzwegen had, konden de zaak (dat wist zij uiteraard zelf toch ook) voor haar enkel nog erger maken. Wat nog aan het licht kon komen was bijgevolg iets dat zij alleen wist (en wellicht weinig anderen konden weten) en op dat ogenblik niet zelf wou zeggen.
Men zou deze ultieme verklaring van Irma Laplasse in verband kunnen brengen met een andere al even merkwaardige gebeurtenis in de allerlaatste uren van haar leven. De enige getuige ‘ten ontlaste’ die zij eerder had aangeduid31 was reeds, op bevel van krijgsauditeur Vossen, op 9 december 1944 vruchteloos door de rijkswacht ondervraagd. In extremis, amper enkele uren voor haar terechtstelling, werd op haar aanwijzing nog een ultiem onderzoek ingesteld bij een drietal ‘getuigen’. Deze ondervragingen werden tijdens de nacht van 29 op 30 mei 1945 uitgevoerd door de toenmalige eerste substituut-krijgsauditeur A. Depondt32. Nadat hij het Auditoraat-Generaal te Brussel op de hoogte gesteld had gelastte dit hem die getuigen alsnog te verhoren. De magistraat heeft toen nog een stuk in de nacht met zijn griffier rondgereden ‘in de streek van Oostduinkerke’ om die getuigen uit hun slaap te halen en te ondervragen. Allen verklaarden van de zaak niets af te weten, hoewel zij Irma Laplasse goed kenden.


31 Het betrof de laatste oorlogsburgemeester van Oostduinkerke, Firmin Vermeesch, die zoals Fred Laplasse, door de Witte Brigade op 8 september 1944 was aangehouden. Deze betwistte geenszins dat Irma Laplasse naar de Duitsers was gegaan maar betoogde, zoals Irma Laplasse reeds eerder terloops had te kennen gegeven, dat het gevecht met de Duitsers was ontstaan tijdens een ‘patrouille’ die deze laatsten (zoals ze ‘s voormiddags van diezelfde dag in Oostduinkerke-bad hadden verricht) ’s namiddags ook in Oostduinkerke-dorp hadden ondernomen. Deze hypothese werd zowel door de feiten als door uitdrukkelijke verklaringen van de Duitsers, die er rechtstreeks bij betrokken waren, weerlegd.

32 Hij verving toen krijgsauditeur Jean Vossen, die in eerste aanleg de zaak had behandeld doch verhinderd was de executie bij te wonen, zoals voorgeschreven door de wet. Deze ultieme tussenkomst van het gerecht kwam slechts lang na Irma’s dood, nl. op 28 maart 1994, aan het licht toen A. Depondt, die inmiddels Kamervoorzitter em. bij de Raad van State was, dit schriftelijk bekendmaakte aan Procureur-Generaal J. Velu, bij het Hof van Cassatie te Brussel. (Arrest na Executie p. 93)

34

Hoewel de identiteit van die drie mogelijke getuigen niet bekend werd gemaakt, mag men aannemen, vermits Irma hen ter elfder ure had aangewezen om nog iets ten hare gunste in te brengen, dat het niet ging om personen die ‘alles aan het licht’ zouden kunnen brengen, zoals zij in haar laatste brief aan Angèle had geschreven. Dit was nochtans haar laatste kans om aan de terechtstelling te ontkomen. Misschien had Irma ten onrechte verwacht dat deze nog iets van haar ‘geheim’ zouden (kunnen of willen) onthullen, dat zij zelf echter niet wou prijsgeven... Men kan toch bezwaarlijk veronderstellen dat Irma met haar laatste aanwijzing de auditeur tegen beter weten in op het nachtelijk pad had gestuurd.

Uit deze beschouwingen en bedenkingen komt één duidelijke aanwijzing naar voor: hetgeen zij nog vlak voor haar dood verzweeg was iets dat zij zelf op dat ogenblik niet mocht aan het licht brengen, omdat het haar gezin en vooral haar kinderen nog in een groter gevaar en ellende zou storten. Ik zal later nog op dit aspect van het ‘drama Irma Laplasse’ terugkomen.

Ik heb er reeds eerder op gewezen dat het toenmalig onderzoek in het ‘drama Irma Laplasse’ naar onze huidige normen onafgewerkt gebleven is33. Dit had onder meer te maken met de toenmalige overvloed aan collaboratiedossiers en het tekort aan politiepersoneel. Het was nog volop oorlog en ook in de rangen van het rijkswacht- en politiekorps hadden grote ‘zuiveringen’ plaatsgevonden. Daarenboven waren velen - zeker bij de ‘collaborateurs’ maar ook bij het verzet - niet bereid te praten. Kortom, het was een moeilijke tijd.
Als men een (statistische) balans maakt van het dossier Laplasse, stelt men vast dat in het kader van die zaak toen toch in totaal 23 getuigenissen werden verzameld, waarvan er nochtans slechts 8 rechtstreeks verband hielden met Irma Laplasse zelf. 4 van die verhoren werden pas verricht na afloop van de behandeling voor de krijgsraad en waren slechts dienstig in de daaropvolgende behandeling in beroep voor het krijgshof te Gent. Er waren op dat ogenblik geen nieuwe elementen meer aan bod gekomen, die enige twijfel nopens haar schuld konden verrechtvaardigen.

In zijn ‘conclusies’ in december 1944 verwees substituut-krijgsauditeur Jean Vossen nochtans niet één keer naar die ‘getuigen’; blijkbaar steunde hij zijn beoordeling hoofdzakelijk op de 13 feitelijke bekentenissen van de Laplasses. Tweemaal heeft Irma Laplasse ontkend: voor de krijgsraad verklaarde zij, na de uiteenzetting van krijgsauditeur Vossen voor de krijgsraad “Ik heb dit niet gedaan”, zonder meer; na haar veroordeling, op de vooravond van haar terechtstelling, verklaarde zij dat ze onschuldig was, en gaf toen meteen drie namen op van bekenden uit Oostduinkerke, die dit konden getuigen34; dit bleek naderhand niets op te leveren.

DE EXECUTIE

Hiermee eindigde het tragisch leven van Irma Laplasse. Eerst Angèle, vervolgens haar man Henri en zoon Fred mochten haar op 29 mei nog een laatste bezoek in de gevangenis brengen. De ontmoeting had plaats in een kleine spreekkamer, in aanwezigheid van twee officieren van de veiligheid en van moeder-overste Johnson. Henri verklaarde later, op 19 december 1969, aan Van Isacker dat Irma toen ‘uitermate bitter’ was35. Op 11, 15 en 19 mei had zij reeds, telkens tijdens de dagelijkse wandeling van de gedetineerden, die te dezer gelegenheid in de vroege morgen plaatsvond, vanop de binnenkoer van de gevangenis het luide salvo van de twaalf rijkswachters gehoord bij de terechtstelling van de drie eerste mannelijke ter dood veroordeelden36. Sinds 28 mei ’s avonds, toen krijgsauditeur Depondt haar komen melden was dat haar genadeverzoek bij de Prins Regent verworpen was, besefte zij dan ook dat haar lot geworpen was. Tijdens haar laatste nacht schreef ze nog de reeds hoger vermelde brieven, eerst aan haar man en zoon, die eveneens aangehouden waren, dan aan haar dochter die sinds 8 oktober in een heropvoedingsgesticht te Gent verbleef. Irma Laplasse werd op de begraafplaats te Steenbrugge, op staatskosten, begraven.
Irma Laplasse werd terechtgesteld op woensdag 30 mei 1945 - 22 dagen na het einde van de oorlog in het west-Europa -, in de vroege morgen. Wij beschikken over een vrij gedetailleerd verslag over de executie, ons toevertrouwd door de reeds eerder vernoemde ooggetuige, Germain De Maertelaere37.


33 Zie hiervoor o.m. Arrest na Executie ‘Onvoltooid onderzoek’ p.95.

34 Arrest na Executie ‘Voor de krijgsraad’ p. 78 en ‘Laatste nachtelijk onderzoek’ p. 93.

35 Karel Van Isacker Irma Laplasse 1994 Kapellen: Pelckmans p. 127.

36 Op 11 mei 1945 was de hulpfeldgendarm Remi Neyrinck geëxecuteerd, op 15 mei Seraphin Boucquez, lid van de Fahnungsdienst (opsporingsbrigade) en op 19 mei de Vlaamse SS-er André Lestienne. Irma Laplasse kwam als vierde aan de beurt; ze was echter de eerste Belgische vrouw die na de oorlog werd gefusilleerd.

37 Executie zonder Vonnis De executie p. 222.

35

DEEL V. DE HERZIENINGSPROCEDURE

Hoofdstuk 7. De koehandel

DE AANZET

Het ‘nieuw’ gerechtelijk onderzoek in België en Duitsland, dat auditeur- generaal J. Gilissen op 11 juni 1970 had opgestart1 en dat pas op 8 december 1975 een einde nam, werd aanvankelijk met veel geheimzinnigdoenerij ingedekt. Toch verschenen, op grond van al dan niet gewilde lekken, die klaarblijkelijk door Karel Van Isacker geïnspireerd waren, allerlei dolle berichten in de pers. Begin juni 1971, d.i. na de verhoren van Josef Beyer en Karl Bongers in Duitsland, meldde Gazet van Antwerpen o.m. dat de verklaringen van Josef Bals “volledig ontzenuwd” werden en dat “een nieuw volledig onderzoek op gang was gekomen, dat in feite het vooronderzoek kan worden voor de volledige herziening”. Volgens hetzelfde bericht werd het onderzoek geleid door de auditeur-generaal te Brussel; “het staat nu vast dat de getuigenis van twee Duitse hogere officieren bij de herziening van het proces zeer zwaar zal doorwegen”, zo luidde het. Deze zouden nl. verklaard hebben dat de Duitse actie tegen de verzetslieden in de school het gevolg was van een toeval. De krant wist te vertellen dat ook te Oostduinkerke talrijke nieuwe getuigen verhoord werden en dat de resultaten van het vooronderzoek voor de familie Laplasse dermate bemoedigend waren dat ‘ze nu zeker de herziening van het proces zullen aanvragen’. “Tenzij minister Vranckx zelf tot de herziening besluit” zo voegde Gazet van Antwerpen er fijntjes aan toe.

Deze berichtgeving, die zowat de algemene tendens van de in die periode door de Vlaamse pers verspreide informatie karakteriseert, vergt wel enige kommentaar. Bij het verschijnen van bewust artikel waren nog geen “Duitse hogere officieren’ door het gerecht ondervraagd. Dit gebeurde wel tussen 1 december 1971 en 30 maart 1972; het bericht liep dus voor op de feiten; bovendien brachten deze getuigenissen uiteindelijk omzeggens geen aarde aan de dijk. De enige twee Duitsers die op dat ogenblik reeds ondervraagd waren nl. Beyer en Bongers, hadden helemaal niet verklaard dat de Duitse actie tegen de verzetslieden in de school het gevolg was van ‘een toeval’. Integendeel, de eerste had met klem ontkend dat hij op 8 september 1944 met de Laplasses gesproken had; de tweede had het verhaal van de Versprengten opgedist. De onbetrouwbaarheid van dit laatste getuigenis hebben we al eerder uitvoerig aangetoond.
De bewering dat de resultaten van het ‘vooronderzoek’ bemoedigend waren voor de familie Laplasse, was al even huichelachtig: er heeft zich later geen enkele nieuwe getuige ter ontlasting van Irma Laplasse op het eigenlijk herzieningsproces aangemeld! Blijkbaar was het krantenartikel vooral bedoeld om minister van Justitie Alfons Vranckx onder druk te zetten opdat hijzelf de herziening van ‘de zaak Laplasse’ zou gelasten.

Het is nochtans twijfelachtig2 of die Minister werkelijk het initiatief had genomen tot het nieuw gerechtelijk onderzoek ter zake. Zijn dienstbrief nr. 144.223 waarin hij de auditeur-generaal verzocht vier Duitse getuigen3 te laten opsporen en verhoren, dagtekent van 30 oktober 1970, d.i. ruim drie maanden nadat Gilissen reeds op 11 juni 1970 zijn Duitse collega Oberstaatsanwalt Dr. Artzt om de identificatie van een aantal Duitsers had verzocht.


1 Zie Hoofdstuk 3. ‘De manoeuvres’ § Juridische bokkensprongen

2 Zie Arrest na Executie Hoofdstuk 8 ‘De procedure tot herziening’ p. 245.

3 Het betrof majoor Peter-Georg Corneille (1897-1956), Luitenant Hans Jäger, Ernst Lüttke en Josef Bals. De eerste twee konden nooit ondervraagd worden: Corneille was al jaren overleden, Jäger stierf op 16 december 1970.

36

Ruim één maand nadat substituut-auditeur Jacques Maes op 22 januari 1971 aan de commandant van het gerechtelijk detachement bij het krijgsauditoraat te Brussel de opdracht had gegeven om twee Belgische getuigen (de verzetsleiders Maurice Vanderbeke uit Koksijde en Adrien Ryckman uit De Panne) te ondervragen, verklaarde men op het kabinet van Vranckx nog steeds niet op de hoogte te zijn van een nieuw onderzoek...

“GERECHTELIJKE MOORD”

Het opzet van de collaboratiebeweging en haar erfgenamen was al sinds 1970 duidelijk: ze wilden de ‘zaak Laplasse’ zodanig ‘opkloppen’ dat een herzieningsproces onvermijdelijk werd; het uiteindelijk doel was, op basis van een nieuwe gerechtelijke uitspraak, de ganse repressie te ondergraven en het ‘eerherstel’ van zoveel mogelijk ‘collaborateurs’ mogelijk te maken. De ‘verdoken agenda’ van de campagne was zelfs het nationaal rechtsbestel te ondermijnen, een gunstige sfeer te scheppen voor de doorvoering van een ‘algemene amnestie’ en de weg te effenen voor het separatisme.

Reeds in het voorwoord van zijn eerste boek4 had Van Isacker onomwonden verkondigd: “Het is sindsdien duidelijk geworden dat Irma Laplasse onschuldig terechtgesteld werd. En deze gruwelijke vergissing was mogelijk, juist omdat het over een weerloze volksvrouw ging. Eens moet deze zaak opnieuw geopend worden, ter wille van de waarheid en de rechtvaardigheid.” De gegrondheid van deze stellingname moest hij toen echter nog aantonen en bewijzen; deze was - dat is het minste dat men hierover kan zeggen - zeker niet zo evident als Van Isacker ex cathedra orakelde. De ‘vrijspraak’ van Irma Laplasse, die hij beoogde, was nochtans geen doel op zich, maar enkel een ‘middel’; dit laatste verzweeg hij. Naderhand is overigens onbetwistbaar aan het licht gekomen dat zijn argumentatie niet steekhoudend was en dat zijn beweringen en verzinsels in strijd waren met de ware feiten, tientallen getuigenissen en een eerlijke rechtsgang.

De zware aanklacht van Van Isacker tegen het gerecht en zijn voortvarende eis tot herziening van het proces konden de overheid evenwel niet onberoerd laten. Verscheidene politici5 namen de gelegenheid te baat om de regering hierover aan de tand te voelen. Volksvertegenwoordiger Jozef Belmans verwees tijdens de Kamerzitting van 18 juni 1970 naar persberichten volgens dewelke Van Isacker tijdens een druk bijgewoonde ‘vergadering’6 krijgsauditeur Vossen zonder meer de “juridische moordenaar” van Irma Laplasse genoemd had; haar proces was geen gerechtelijke dwaling maar wel een “koelbloedige gerechtelijke moord”, zo had Van Isacker beweerd. Belmans betoogde dat “deze ontzettende beschuldigingen uit zodanig betrouwbare bron gans het repressieapparaat in diskrediet brengen” en de “amnestie-eis verantwoorden vanuit gans andere overwegingen dan in deze Kamer gebruikelijk is”.
In zijn uitvoerige repliek antwoordde Minister van Justitie Alfons Vranckx (B.S.P.) dat “Vossen op geen enkel ogenblik schijnt afgeweken te zijn van de plichten van zijn ambt”.7 Hij onderstreepte dat de collaboratie “zeker geen bloedbad” geworden was: “van de tienduizenden collaborateurs en verraders werden er 105 terechtgesteld in Vlaanderen, 122 in Wallonië en 14 in Brussel.


4 De Zaak Irma Laplasse verscheen in april 1970

5 Hoofdzakelijk van de toenmalige Volksunie.

6 Deze “amnestievergadering”, op 5 juni 1970 in het Casino te Gent, werd georganiseerd door ‘Broederband’. Oud-verzetsman Louis de Lentdecker, die in 1949 al het Dagboek van Irma Laplasse had uitgegeven, gaf er zich, volgens persberichten, uit als voorstander van amnestie en betoogde dat het, 25 jaar na de oorlog, “eens en voorgoed moest gedaan zijn met haat- en wraakgevoelens”. Karel Van Isacker noemde er de zaak Laplasse een “gruwelijke vergissing” en een “juridische moord”.

7 Arrest na Executie “Koelbloedige gerechtelijke moord” p.162

37

Deze cijfers, zelfs indien in enige gevallen de strafmaat beter beneden de terechtstellingen ware gebleven, wegen niet op tegen de 13.973 vermoorde politieke gevangenen, de 2.319 gefusilleerde of neergeschoten verzetslieden in Belgïe en de 24.215 Joden die uit ons Land werden weggevoerd en in de concentratiekampen werden verast”. De minister verklaarde evenwel dat hij “persoonlijk de terechtstelling van Irma Laplasse niet kon verdedigen omdat, hoe schuldig zij ook mocht zijn bevonden aan verklikkingen, die doden ten gevolge hadden, zij zich op een belangrijke verzachtende omstandigheid kon beroepen, nl. de bezorgdheid om haar zoon”.

Vranckx nam hierop nog de verdediging van krijgsauditeur Vossen op. Hij nodigde De Lentdecker, Van Isacker, senator Bouwens en de volksvertegenwoordigers Belmans, Coppieters, De Vlies en Mik Babylon op 22 juni 1970 uit in zijn kabinet “om kennis te nemen van alle stukken van het dossier” (sic). Na afloop van deze bijeenkomst werd een perscommuniqué uitgegeven waarin te lezen stond dat de betrokkenen het erover eens waren dat substituut Vossen gehandeld had naar de regels van zijn deontologie als magistraat.

In het ‘Woord vooraf’ van zijn tweede boek bekende Van Isacker trouwens zijn ongelijk: “Na het eerste doornemen van de stukken meende ik dat hierop bevestigend moest worden geantwoord”. Eens te meer moest Van Isacker aldus openlijk toegeven dat hij zich opnieuw schromelijk vergaloppeerd had: Vossen, die hij zeventien dagen eerder nog had aangeklaagd als “juridische moordenaar”, bleek na inzage van het gerechtelijk dossier, plots gehandeld te hebben “overeenkomstig zijn deontologie”!

Dit belette Van Isacker nochtans niet, vier regels verder in zijn ‘Woord vooraf’, Vossen “als onderzoekend magistraat en openbaar aanklager mede verantwoordelijk” te stellen “voor wat men op zijn minst als een gerechtelijke dwaling moet bestempelen”. Hoezo? Tijdens de ‘amnestievergadering’ te Gent op 5 juni 1970 had Van Isacker publiekelijk verkondigd dat het proces Laplasse “geen gerechtelijke dwaling” maar een “koelbloedige gerechtelijke moord” was. Nu betoogde hij dat Vossen “niet de enige en niet de belangrijkste verantwoordelijke” was “voor de dood van een onschuldige”. Hij stak meteen de verwijtende vinger uit naar de krijgsraad te Brugge, het krijgshof te Gent en de toenmalige minister van Justitie. Wat verder in dit ‘Woord vooraf’ legde Van Isacker dan weer een bekentenis af: “Mijn kritisch onderzoek van het gerechtelijk dossier is in zekere zin a-prioristisch, vermits het vertrekt van de overtuiging dat Irma Laplasse onschuldig was en de gegevens van het dossier vanuit dit standpunt ontleedt”. Hij sprak zich echter opnieuw onmiddellijk tegen wanneer hij stelde: “De overtuiging van Irma Laplasses onschuld kreeg ik pas achteraf, na de eerste studie van de zaak. Naderhand hebben én het gerechtelijk dossier én nieuwe getuigenissen mij in deze overtuiging gesterkt”.
Wie kan er nu nog aan dergelijke ‘professorale’ prietpraat enige waarde of geloof hechten? Hij geeft toe dat hij aanvankelijk a priori overtuigd was van Irmas onschuld; dat hij, na kennisname van het dossier, vastgesteld heeft dat de krijgsauditeur, die hij inmiddels verketterd heeft, in feite correct gehandeld heeft; tenslotte dat deze toch medeplichtig is en hijzelf opnieuw, op grond van dit dossier, overtuigd is van Irmas onschuld!

Onbeschroomd zette Van Isacker hierop zijn campagne onverminderd voort, zich steunend op allerlei nieuwe hypothesen en verzinsels. Meer zelfs, hij gaf tijdens een voordracht voor de Vereniging van Vlaamse Academici te Antwerpen, onveranderlijk te kennen dat een herziening van het proces noodzakelijk was.

38

Dank zij de ‘diplomatie’ van minister Vranckx had Van Isacker niet alleen kennis kunnen nemen van het 81 stukken bevattend gerechtelijk dossier; hij had, naar eigen zeggen, tevens de toelating bekomen om die documenten nog grondiger te bestuderen en te kopiëren8.

POLITIEKE LOBBY

Dit bood de politieke lobby overigens ook de gelegenheid om de druk in het parlement nog wat op te drijven. Sommige politici gingen zelfs zover de nieuwe getuigenissen die ik had bekendgemaakt en die eerder de schuld van Irma Laplasse aantoonden, aan te voeren als ‘nieuw feitenmateraal’ om hun eis tot herziening van het proces Laplasse kracht bij te zetten! Het was inderdaad van meet af aan duidelijk - ik heb dit overigens steeds frank en vrij te kennen gegeven - dat het oorspronkelijk gerechtelijk onderzoek eerder rudimentair was gevoerd9. Dit had vooral te maken met de beperkte middelen waarover het gerecht toen beschikte alsook de hachelijke oorlogsomstandigheden waarin de feiten zich afspeelden. Dat er nadien nog nieuwe elementen aan het licht konden komen, die niet eerder onderzocht of ontdekt waren, daar had niemand schuld aan10; dit bewees ook geenszins dat er in het oorspronkelijk onderzoek ‘fouten’ waren gemaakt.

Op 21 januari 1971 - zes dagen na de publicatie van Van Isackers tweede boek - kwam volksvertegenwoordiger Paul De Vlies (CVP) met vernieuwde eisen op de proppen in het parlement. Hij verwees hierbij naar de ‘nieuwe feiten en getuigenissen’ die ik in Het Laatste Nieuws van donderdag 14 januari had gepubliceerd11. In een adem haalde hij ook ‘het nieuw boek en de mededelingen in de pers’ aan van Van Isacker, waarin deze “opnieuw de thesis van de onschuld van de veroordeelde en van de onvolledigheid, oppervlakkigheid en vooringenomenheid van het onderzoek voor de krijgsraad” had aangeklaagd; hij had hierin zelfs “de getuigenissen voor de militaire rechtbank vals genoemd”. De Vlies vroeg de minister officieel een nieuw onderzoek of een herziening te gelasten, “ten einde het oplaaien van passies te vermijden en een zo sereen mogelijk oordeel over deze dramatische gebeurtenissen mogelijk te maken”.

Vranckx12 weigerde op dit verzoek in te gaan. Hij achtte “de nieuwe elementen niet van aard om het bewijs te leveren van de onschuld van de veroordeelde, noch van de toepassing van een strafwet, strenger dan deze die ze heeft overtreden”.13


8 Ik kreeg, in dezelfde periode, op mijn verzoek eveneens de gelegenheid om in het Justitiepaleis te Brussel het dossier in te kijken. Ik mocht toen wel notities maar geen kopieën maken. Een grondig nazicht van alle stukken was, in de mij toegemeten tijd, toen ook onmogelijk.

9 Het staat vast dat, mocht men gelijkaardige feiten in de huidige omstandigheden onderzoeken, dit veel meer tijd, werk en inspanning zou vergen en men uiteindelijk tot een meer genuanceerde beoordeling zou komen. Men vergete het niet: het was toen nog oorlog!

10 Ik heb mijn opzoekingen steeds met zo groot mogelijke objectiviteit doorgevoerd en mijn bevindingen in eer en geweten neergepend. Ik heb niet nagelaten zekere onduidelijkheden of tegenstrijdigheden van de getuigen aan te stippen en heb in twijfelgevallen beide versies weergegeven.

11 Het betrof de artikels ‘De zaak Irma Laplasse’, ‘Duits onderofficier kroongetuige in aangrijpend oorlogsdrama’ en ‘Moeder ging alleen’. Deze enquête en interviews verschenen later ook als bijvoegsel in Executie zonder Vonnis.

12 Alfons Vranckx (BSP) (°1907) was jurist en professor aan de RUG. In de periode 1947-1963 was hij kamervoorzitter van de Raad van State. Als minister van Binnenlandse Zaken in de CVP-BSP-regering P. Harmel-A. Spinoy (27 juli 1965 - 11 februari 1966) had hij, overeenkomstig de regeringsverklaring, op 28 oktober 1965 het wetsontwerp ingediend tot oprichting van een ‘Vaste Commissie voor de verbetering van de betrekkingen tussen de Belgische taalgemeenschappen’. Vanaf 17 juni 1968 was hij minister van Justitie in twee opeenvolgende CVP-BSP-kabinetten, tot 22 november 1972.

13 Zie ook “Geen herziening” in Arrest na Executie p. 247

39

DE OMMEZWAAI VAN WATHELET

Het duurde nog tot einde 1975 eer het ‘nieuw onderzoek’ door substituut- auditeur-generaal Jacques Maes werd afgesloten. Aan Belgische zijde ging het er vooral om, de geloofwaardigheid van de vroegere getuigen te toetsen; dit leverde, ondanks de kritiek en de verdachtmakingen vanwege Van Isacker, geen afdoende gronden tot enige betwisting op. Aan Duitse zijde waren enkele getuigenissen bekomen volgens dewelke de bevelhebber zou geïnformeerd zijn door Versprengten; deze verklaringen werden echter tegengesproken door andere Duitse getuigen die rechtstreeks bij de feiten betrokken en bijgevolg meer geloofwaardig waren. De resultaten van Maes’ onderzoek werden nadien niet eens bekendgemaakt. Via Van Isacker en de politieke lobby lekten wel af en toe gegevens uit, maar dan enkel diegene die gunstig leken voor de veroordeelde. Zo konden de hetze en de volksmisleiding onverminderd voortgezet worden.

Blijkbaar hadden de opvolgers van Vranckx, als ministers van Justitie, geen zin om dit heet hangijzer aan te pakken. In feite was het onderzoek geëindigd op een bijna onontwarbaar kluwen van loze betichtingen, verzinsels en tegenstrijdigheden; zeker, er waren ook ‘leemten’ en ‘vraagstukken’ in het dossier, maar deze konden precies hun verklaring vinden in de hachelijke omstandigheden waarin het gerechtelijk onderzoek aanvankelijk gevoerd werd. Tijdens de latere opzoekingen was geen enkel doorslaggevend ‘bewijs’ aan het licht gekomen dat Irma Laplasse ‘onschuldig’ veroordeeld werd; er konden misschien alleen ‘verzachtende’ omstandigheden aangevoerd worden om de finale straftoemeting in vraag te stellen; doch zelfs hiervoor waren de bewijsgronden betwistbaar, zoniet onterecht.

Niettemin werd de publieke opinie jarenlang ‘bewerkt’ en opgeruid door een eenzijdige en misleidende voorstelling van de feiten o.m. in spreekbeurten, betogingen, toneelvoorstellingen en een hardnekkige, eenzijdige mediacampagne.
De familie Laplasse startte op zeker ogenblik, op aansturen van pater Van Isacker en enkele politici, zelf de herzieningsprocedure14 maar zag er na enige tijd van af.

Van Isacker die reeds eerder met zijn onvertogen uitspraken de overheid op stang gejaagd had15 bracht de zaak weer aan het rollen toen hij op tweede Pinksterdag van 1993 tijdens de herdenking aan het graf van Irma Laplasse, op het kerkhof van Steenbrugge, publiekelijk herhaalde dat tijdens het proces meineed was gepleegd. Deze bewering werd in enkele kranten zo breed uitgesmeerd dat het gerecht zich niet langer gedeisd kon houden.
Onder druk van de politieke lobby verklaarde de toenmalige minister van Justitie Melchior Wathelet16 (PSC) zich in het parlement bereid de zaak opnieuw te bestuderen. Hij ontving hierop professor Van Isacker en raadpleegde tevens enkele befaamde juristen en magistraten.
Toen hij medio februari 1994 het positief advies bekwam van procureur- generaal Jacques Vélu bij het hof van cassatie bleek voor hem de kogel door de kerk.


14 Dergelijke aanvraag zou slechts ontvankelijk zijn als zij gesteund werd door een met redenen omkleed gunstig advies van drie advocaten bij het hof van cassatie en van drie advocaten bij het hof van beroep, die tien jaar ingeschreven waren bij de balie.

15 Zie ook Hoofdstuk 5 ‘Slagen onder de gordel’

16 Melchior Wathelet sr. (°6.3.1949) uit Verviers was achtereenvolgens minister-president van de Waalse gewestregering (11.12.85 - 3.2.88) en vice- eerste minister en minister van Justitie en Middenstand in de regering Martens VIII (9.5.88 - 29.9.91). Vanaf 7.3.92 was hij vice-eerste minister en minister van Justitie en Economische Zaken in de regering Dehaene, tot zijn benoeming tot rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in Luxemburg.

40

Gazet van Antwerpen die lucht gekregen had van het advies-Vélu en hiernaar geïnformeerd had bij het kabinet-Wathelet, liep ei zo na weg met de primeur. Doordat het kabinet beloofd had de beslissing te laten lekken via De Standaard, zag de minister, die nog aarzelde, zich genoopt meteen de knoop door te hakken. Zo kon dit blad toch meteen op 24 februari 1994 met het ophefmakend bericht op de frontpagina17 voor de dag komen18.
In een eerste reactie, op 25 februari 1994 in Het Laatste Nieuws, verklaarde Angèle Laplasse: “Eindelijk wordt de kans zeer groot dat moeders onschuld bewezen wordt. Wij zullen geen schadevergoeding aan de Belgische Staat vragen. Het gaat om gerechtigheid, niet om geld.”

De eigenlijke aanvraag tot herziening van de veroordeling geschiedde op 16 maart 1994 bij brief van de minister van Justitie aan de procureur-generaal in het hof van cassatie. “Op grond van de onderzoekingen uitgevoerd in de jaren ’70 zijn nieuwe elementen aan het licht gekomen die van aard zijn de toepassingen van artikel 443 § 3 van het wetboek van strafvordering in dit dossier te wettigen” zo luidde het. “Deze nieuwe feiten hebben betrekking op de verhoren van een aantal bij de feiten betrokken Duitse militairen die erop wijzen dat de Duitse bevelhebber van Duitse soldaten, eerder dan via mevrouw Laplasse vernomen had dat Duitse soldaten gevangen waren genomen door verzetsstrijders. Deze verhoren moeten bovendien gelezen worden in samenhang met de tegenstrijdige getuigenverklaringen van André Couneye, afgelegd enerzijds voor de geallieerde onderzoekscommissie op 13 november 1944, bevestigd door het nieuw onderzoek van 1971-1973, en anderzijds ter terechtzitting op 24 december 1944. De krijgsraad en het krijgshof waren op het ogenblik van de beoordeling van de feiten niet op de hoogte van de inhoud van de door de heer Couneye voor de geallieerde onderzoekscommissie afgelegde verklaring. Evenmin hadden deze rechtsmachten kennis van het getuigenis van de in de jaren 1970 ontdekte en ondervraagde Duitse soldaten, die de evenementen hebben meegemaakt.”
Overeenkomstig artikel 443 en 444 van het wetboek van strafvordering verzocht de minister de procureur-generaal “het hof van cassatie te vorderen hierover uitspraak te doen”.

Deze plotse en onverwachte beslissing van minister Wathelet om een uitspraak van het hof van cassatie te vorderen met het oog op de herziening was in de gegeven omstandigheden hoogst verwonderlijk. Wat hem precies ertoe heeft aangezet om, 19 jaar nadat substituut-auditeur-generaal Maes zijn ‘nieuw onderzoek’ had afgesloten, deze gordiaanse knoop door te hakken, mag Joost weten. Alle ‘argumenten’ die hij uitdrukkelijk aanhaalt om zijn aanvraag tot herziening te staven, waren al bijna twee decennia gekend maar door geen enkel onbetwistbaar en vaststaand feit of getuigenis aangetoond of bewezen. Trouwens, mocht dit wel het geval geweest zijn, waarom hadden de dertien regeringen (waarvan zelfs drie met de Volksunie), die sindsdien aan het bewind gekomen waren, de klus dan al niet eerder geklaard? Wathelet zelf had bovendien al gedurende drie jaar als minister van Justitie in de regering Martens VIII ruim de gelegenheid gehad om de steen in het hoenderhok te gooien.

Ogenschijnlijk was de klakkeloze uitval van pater Van Isacker op 31 mei 1993 aan het graf van Irma Laplasse de rechtstreekse aanleiding geweest tot de ommezwaai van de minister. Nochtans had Van Isacker reeds in zijn tweede boek19 in 1971 geschreven: ”Naar alle waarschijnlijkheid betrof het hier een meineed die aan een mens het leven heeft gekost”.


17 “Minister Wathelet laat proces Laplasse herzien”.Van den Driessche Pol voegde er in zijn commentaar ‘Lessen uit dossier Laplasse’ op p. 7 aan toe: “De gevreesde verwachting dat sommigen er zouden aan denken de pijnlijke affaire aan te grijpen om de collaboratie met de Duitse bezetter goed te praten, wekt huivering op.” Tegelijk achtte hij het “dringend nodig met algemene maatregelen een einde te maken aan de resterende gevolgen van de naoorlogse repressie, tenminste als men wil komen tot verzoening onder de burgers van dit koninkrijk”...

18 Reynebau Marc 1994 ‘Irma’s kleine oorlog’ Knack 2 maart p.12.

19 Het Dossier Irma Laplasse p. 51.

41

Hij had deze aantijging daarna menigmaal in het openbaar herhaald en aangescherpt. Volksvertegenwoordiger De Vlies had reeds op 21 januari 1971 in de Kamer hierop gealludeerd en de toenmalige minister van Justitie Vranckx aangezet dienaangaande meteen een onderzoek en een herziening te gelasten20. Wathelets voorganger had nadien wel ingestemd met het ‘nieuw onderzoek’ maar de eigenlijke herziening met evenveel ‘argumenten’ afgewezen!

De door Couneye voor de geallieerde onderzoekscommissie afgelegde verklaring was inderdaad destijds niet gekend door de krijgsraad en het krijgshof, maar ze behelsde eigenlijk geen tegenstrijdigheid met Couneyes getuigenis ter terechtzitting op 24 december 1944. Integendeel, ze verduidelijkte (vooraf) de juiste betekenis van dit (verkort) getuigenis. Trouwens, indien er werkelijk ‘meineed’ zou gepleegd zijn, waarom heeft het gerecht dan nooit Couneye eerder terechtgewezen noch ter verantwoording geroepen?
Minister Wathelet ging in zijn ‘verantwoording’ van zijn beslissing blijkbaar in de eerste plaats uit van de hypothese der Versprengten die door “een aantal bij de feiten betrokken Duitse militairen” was naar voor geschoven. Die versie (die in ‘verdachte’ omstandigheden het licht zag21) werd nochtans met klem weerlegd door andere Duitsers (o.a. Josef Bals en Peter Lenz) die rechtstreeks bij de feiten betrokken waren. Waarom maakte Wathelet in zijn ‘verzoek tot herziening van het proces’ geen melding van deze toch evidente tegenspraak?

De achtergrond van deze bedenkelijke ‘beslissing’ van minister Wathelet zal waarschijnlijk nooit aan het licht komen22. Ik poogde op 18 en 27 maart 1996 tevergeefs - Wathelet was inmiddels tot rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg benoemd - een interview dienaangaande van hem te bekomen. Hij stelde telkens dat het hem onmogelijk was op mijn verzoek in te gaan omdat zijn ‘huidige functie’ hem ‘uiterste discretie’ oplegde. Dit excuus was verbazend vermits mijn vraag betrekking had op een beslissing die hij eerder in een openbare functie genomen had. Als politicus en ‘gekozene des volks’ was hij wel degelijk verantwoording verschuldigd. Het stond toch als een paal boven water dat (vooral) hij, als minister van Justitie, verantwoordelijk was voor die onthutsende beslissing die de ganse natie beroerde en verregaande gevolgen dreigde te hebben?

Wathelet had reeds op 24 februari 1994 in De Standaard de kritiek afgewenteld dat hij ‘getalmd’ had met zijn beslissing. “Ik streefde geen goede of snelle beslissing na. Ik vreesde niet dat mijn beslissing slecht of laattijdig zou zijn. Maar ik wens haar niet te laten afhangen van politiek misbruik. Ik nam deze beslissing in eer en geweten, zonder aan welke druk dan ook toe te geven” zo zei hij.
Hiermee wilde hij blijkbaar te kennen geven dat hij in alle onafhankelijkheid beslist had. Hij had nochtans enkele dagen tevoren Karel Van Isacker, die zich toch jarenlang op ostentatieve wijze had laten gelden als bevooroordeeld ‘criticus’ - en dit zelf had toegegeven23 - als enige ‘deskundige’ op zijn kabinet ontvangen; bovendien had hij, duidelijk ‘onder druk’, de ‘primeur’ van zijn beslissing aan De Standaard en niet aan Gazet van Antwerpen voorbehouden. De ‘argumenten’ waarmee hij zijn beslissing wou verantwoorden, waren tevens niet bewezen, partijdig en zeer waarschijnlijk ongegrond.


20 Zie Hoofdstuk 6 De koehandel § ‘Politieke lobby’.

21 Zie Hoofdstuk 4 Het dwaalspoor § ‘Duitsers in tegenspraak’.

22 Zie ook Arrest na Executie p. 249 ‘De ommekeer van Wathelet’.

23 Karel Van Isacker in Het Dossier Irma Laplasse Woord vooraf p. 8: “Mijn kritisch onderzoek van het gerechtelijk dossier is in zekere zin a- prioristisch, vermits het vertrekt van de overtuiging dat Irma Laplasse onschuldig was en de gegevens van het dossier vanuit dit standpunt ontleedt”

42

De bekendmaking van Wathelets fiat gaf meteen aanleiding tot allerlei buitensporigheden. De theatermonoloog ‘De Honden in het Zegekoor’24 kreeg meteen de allures van een triomfalistisch vertoon. Enkele dagen later kwam De Volksunie voor de pinnen met haar eis tot ‘algemeen eerherstel’25 voor iedereen die na de oorlog een veroordeling had opgelopen wegens collaboratie; zij wilde tevens ‘amnestie’26 voor personen die minderjarig waren op het ogenblik van de feiten, voor verpleegsters die werkzaam geweest waren bij de Duitse afdeling van het internationale Rode Kruis en voor oostfrontstrijders.

De ‘getuigenissen’ tegen de ‘daders’ van het ‘onrecht’ en ten gunste van Irma Laplasse namen zienderogen toe in de pers. De echtgenote van een Oostduinkerkenaar, die tijdens de bezetting had deel uitgemaakt van de Duitse inlichtingendienst, beweerde zelfs in enkele kranten alsook op TV dat niet Irma Laplasse maar de plaatselijke Abwehrstelle de Duitsers in de batterij zou ingelicht hebben over het in actie treden van het verzet in Oostduinkerke-dorp. Sommige ‘informanten’ verklaarden zich zelfs bereid hun bevindingen te bevestigen voor het hof van cassatie27. Geen enkele van hen zou echter in het herzieningsproces opdagen...

Reeds op 31 mei 1994 verklaarde het hof van cassatie de vraag van de procureur-generaal tot herziening van het arrest, gewezen op 10 februari 1945 door het krijgshof te Gent, ontvankelijk; het beval tevens, overeenkomstig de procedure, dat het hof van beroep te Gent zou nagaan of er redenen waren tot herziening.
Sommigen waren meteen in euforie. VU-senator Jan Loones orakelde in Het Wekelijks Nieuws: “De herziening van het proces zal tevens symbool staan voor zovele andere en gelijkaardige monsterprocessen (sic) uit de repressieperiode”. Hij twijfelde niet aan de goede afloop... Professor Van Isacker proclameerde in Het Volk van 15 december 1994: “Irma Laplasse werd ter dood veroordeeld en terechtgesteld na een vooringenomen onderzoek en op grond van naderhand gefabriceerde getuigenissen. Het verzet van Oostduinkerke had een zondebok nodig om de eigen fouten te doen vergeten.”

“GEVOEL” ZONDER TEGENSPRAAK

Het hof van beroep te Gent zou, op 19 januari 1995, evenwel ‘bewijsvoering’ leveren zonder enige tegenspraak. De openbare zitting werd voorgezeten door eerste voorzitter W. De Smet, bijgestaan door de raadsheren G. Brugmans en P. De Buck. Het openbaar ministerie werd waargenomen door eerste advocaat- generaal L. Declercq. Mr. Johan Verbist, advocaat bij het hof van cassatie, trad op als curator28; hij werd bijgestaan door Mr. Philip Traest, advocaat te Gent. De vroegere burgerlijke partijen waren echter niet opgeroepen noch toegelaten. Zo bleven de échte slachtoffers van 8 september 1944 alleszins monddood.


24 van Mark De Bie, in regie van Bert De Wildeman, met Arla Theys in de rol van Irma Laplasse. Deze maakte al sedert 1993 een tournee doorheen gans Vlaanderen, met de financiële steun van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheken. Johan Anthierens meldde in zijn boek Zonder Vlagvertoon dat ‘Volksontwikkeling’ tot medio 1995 grosso modo een half miljoen Belgische frank aan ‘De Honden van het Zegekoor’ zou ‘gepotverteerd’ hebben. De ‘feestelijke voorstelling’ in de Cenakelzaal te Oostende die, een paar dagen na de beslissing van Wathelet, werd georganiseerd door de ‘Werkgroep van Vlaamse Verenigingen’, werd ‘opgeluisterd’ door de aanwezigheid van Fred en Angèle Laplasse.

25 d.i. het opnieuw toekennen van de burgerrechten en het uitwissen van de straf in het strafregister.

26 d.i. een beslissing van de wetgevende macht waarbij de veroordeling en de straf met terugwerkende kracht worden opgeheven; zij behelst de kwijtschelding van schuld en boete.

27 Zie ook Arrest na Executie ‘Algemeen eerherstel’ p. 254

28 Indien de veroordeelde overleden is - zoals in de zaak Laplasse - wordt hij (zij) in gans de herzieningsprocedure vertegenwoordigd door een curator. Mr. Verbist werd in de functie aangesteld bij arrest van het hof van cassatie op 31 mei 1994.

43

Zowel de ambtenaar van het openbaar ministerie als de curator en zijn adjunct hadden het voor het zeggen, zonder beducht te zijn voor enige bedenking of tegenwerping.
Voorzitter De Smet benadrukte, na verslag te hebben uitgebracht nopens de feiten, dat het niet de taak was van het hof van beroep te onderzoeken of Irma Laplasse schuldig of onschuldig was, noch om na te gaan of zij terecht of ten onrechte of te zwaar veroordeeld werd; maar wel of er ‘nieuwe feiten’ aanwezig waren waarvan het krijgsgerecht destijds geen kennis had of die de gegevens tegenspreken waarop het krijgsgerecht steunde.

Eigenlijk was de vraagstelling reeds dubbelzinnig. Dat er sinds de uitspraken van de krijgsraad te Brugge en het krijgshof te Gent, in 1944- 1945, nieuwe ‘elementen’ aan het licht waren gebracht, stond buiten kijf. Of die ‘elementen’ echter onbetwistbare ‘feiten’ waren, is een andere zaak. Die ‘elementen’ waren alleszins tegengesproken en zeker betwistbaar.

Advocaat-generaal Declercq van zijn kant voerde in zijn betoog bepaalde elementen29 uit het dossier aan (waarvan het krijgsgerecht destijds wél kennis had), zonder te preciseren dat deze bij later onderzoek door verzetsleider André Couneye betwist werden. Anderzijds bevestigde hij dat het rapport met de eerste ‘bekentenissen’ van moeder en dochter Laplasse wel degelijk de datumstempel van 6 oktober 1944 vertoont van het parket van Veurne.30 “Er werd in 1944 nagelaten, het origineel van het verslag op te vragen evenals ‘het boek’ waarin de bekentenissen zouden zijn genaamtekend. Die documenten zijn thans onvindbaar en bestaan vermoedelijk niet meer”, aldus de advocaat-generaal. Hij onderstreepte tevens het belang van de processen-verbaal van de rijkswacht omdat zij duidelijk stellen wat Irma Laplasse heeft bekend en wat zij heeft ontkend. “Zij gaf toe zich te hebben beklaagd over de arrestatie van haar zoon. Dat zij meer zou gezegd hebben of de Duitsers zou ingelicht hebben over de Duitse krijgsgevangenen en de collaborateurs in de school onder bewaking van de weerstand, is nergens in haar verklaringen vermeld, evenmin in deze van haar dochter”.

Deze opmerking van de advocaat-generaal was ‘naar de letter’ terecht; maar zij verhulde een andere ‘waarheid’ in het dossier. Irma Laplasse had wel degelijk aan Couneye bekend: “Ik verklaar dat wat mijn dochter heeft gezegd juist is. Ik zegde: mijn zoon is gevangen. Ik heb gevraagd de jongen te verlossen”; zij en haar dochter hadden deze verklaring ook ondertekend. (Arrest na Executie “Bij de uitkijkpost” p. 34). Angèle Laplasse heeft ook wel degelijk verklaard aan opperwachtmeester Develter: “Als mijn broeder thuis kwam heeft mijn moeder verklaard dat wij beiden de Duitsers verwittigd hadden om hem te doen bevrijden” (Arrest na Executie “Angèle tekende” p. 53). Het staat dus vast dat de Laplasses aan de Duitsers gevraagd hadden ‘een bevrijdingsactie’ te ondernemen. Het is toch overduidelijk dat zij bij de Duitsers het voor de hand liggend argument dat zij terzelfder tijd andere Duitse soldaten zouden kunnen ‘bevrijden’, hebben aangewend om deze tot actie te doen overgaan. Peter Lenz heeft mij later, na het herzieningsproces in 1995, overigens uitdrukkelijk verzekerd dat hij nooit zijn overste via de veldtelefoon zou hebben verwittigd mocht Irma Laplasse hem niet gezegd hebben dat de Witte Brigade Duitse soldaten had krijgsgevangen genomen en in de school had opgesloten. Voor hem, als soldaat, was dit het enige dat telde. “Mocht Irma Laplasse mij dit niet hebben medegedeeld, dan zou ik haar verzoek niet eens aan mijn overste hebben overgemaakt” zo beklemtoonde hij.

De ambtenaar van het openbaar ministerie betoogde eveneens dat zowel Angèle als Irma Laplasse op 6 december 1944 aan substituut-krijgsauditeur J. Vossen “slechts de ontmoeting met de Duitse soldaat Josef Beyer bekend hadden”.


29 bv. de aanhouding als ‘verdachten’ van vader en dochter De Riddere op 13 september, en van Robert Walter op 21 september 1944. Zie Arrest na Executie “Eerste dagen inactief” p. 141.

30 De authenticiteit van dit rapport werd herhaaldelijk door Van Isacker betwist.

44

De advocaat-generaal deed hier andermaal de waarheid geweld aan: Angèle beweerde herhaaldelijk met “de Duitsers” gesproken te hebben, terwijl Irma het uitdrukkelijk had over “een Duitser”. Angèle vertelde wel, na een terechtwijzing van Vossen, dat ze de Duitsers van de batterij goed “kenden”, inzonderheid één die de bijnaam droeg van “zwijnenboer”. Ze zegde toen helemaal niet dat ze met hém gesproken had. Irma preciseerde nadien evenwel dat ‘die Duitser” hen gebracht had naar het home Vandervelde “om een beetje te klappen”. Zij zegde toen opnieuw niet wie die Duitser was. Indien zij, zoals zij pas in 1970 in haar ‘Mémoires’ zou beweren, Josef Beyer bedoelde, dan was dit gelogen: uit de latere getuigenissen van Beyer is klaar en duidelijk aan het licht gekomen dat die (laatste) ontmoeting met Beyer niet op 8 maar wel op 7 september 1944 heeft plaatsgevonden31.

De opmerking van advocaat-generaal Declercq dat substituut J. Vossen in zijn proces-verbaal van plaatsafstapping op 6 december 1944 “zonder enige bewijsvoering” het verband legde tussen het optreden van Irma Laplasse en de dood van zeven weerstanders, was ook maar een halve waarheid. Ik heb in dit verband reeds eerder mijn bedenkingen en voorbehoud neergeschreven32. De herhaalde bekentenissen van de Laplasses, waarvan inmiddels duidelijk gebleken was dat ze door de betrokkenen telkens wat ‘aangepast’ werden aan de omstandigheden, volstonden om hen voor de krijgsraad te brengen. Het is overigens merkwaardig dat Vossen in zijn proces-verbaal slechts één enkel argument opgeeft: “Zwertvaegher Irma33, vergezeld van haar dochter Laplasse Angèle, heeft zich dan naar Oostduinkerke Bad34 begeven en heeft er de Duitsers op de hoogte gesteld van het feit dat de leden der weerstandsgroeperingen meester waren te Oostduinkerke-Dorp en dat haar zoon aangehouden was.” Deze ’betichting’ kon op dat ogenblik enkel steunen op de bekentenissen van de verdachten zelf; meer materiële ‘feiten’ waren er niet, behalve de enkele getuigenissen van personen die de vrouwen naar de Duitsers hadden zien gaan of het van één Duitser (nl. Mathias Schumits) hadden vernomen. De Laplasses hadden overigens de terechtstellingen niet zelf gepleegd noch eraan deelgenomen, maar enkel veroorzaakt. Dit laatste kon dan enkel blijken uit de bekentenissen van de betrokkenen zelf of de getuigenissen van de Duitsers die bij de feiten betrokken waren. Maar deze laatsten zaten toen achter de prikkeldraad in een krijgsgevangenkamp.

Declercq was nogmaals fout toen hij beweerde dat Irma Laplasse in het eindverhoor door Vossen op 8 december 1944 “slechts haar beklag had gedaan bij schildwacht J. Beyer over de aanhouding van haar zoon”. In werkelijkheid had Irma, toen Vossen (na voorlezing van de namen van de zeven verzetslieden die op 8 september 1944 waren gesneuveld of terechtgesteld) haar vroeg of ze nog iets aan haar vorige verklaringen had toe te voegen, geantwoord: “Ik verklaar dat ik die personen niet aangeklaagd heb aan de Duitsers. Wel heb ik bij de Duitsers geklaagd over de aanhouding van mijn zoon”35.
Toen de openbare aanklager verwees naar het verhoor van oorlogsburgemeester Firmin Vermeesch liet hij ook na eerlijkheidshalve te laten opmerken dat dit getuigenis later door niemand minder dan Spiesz Karl Bongers en ook nog door andere Duitsers werd tegengesproken. Bongers (de ‘man’ van de Versprengten) was blijkbaar een getuige die door ‘het gerecht’, naar gelang de omstandigheden, nu eens geloofd werd, en dan weer niet...


31 Zie Hoofdstuk 2 De proefstukken § ‘Journalistiek veldwerk’

32 Zie Arrest na Executie ‘Proces-verbaal van terplaatsebegeving’ p. 73.

33 De meisjesnaam van Irma Laplasse.

34 Substituut-krijgsauditeur Jean Vossen vergist zich: de batterij was gevestigd aan de Groenendijk te Oostduinkerke.

35 Zie Arrest na Executie ‘Irma voor haar rechters’ p. 76

45

Advocaat-generaal Declercq gaf ook te kennen dat zijn voorgangers van het openbaar ministerie bij de bewijsvoering van de schuld van Irma Laplasse voor de krijgsraad en het krijgshof zich destijds “vermoedelijk in hoofdorde gesteund hadden op de verklaringen van de plaatselijke verzetsleider André Couneye, en subsidiair, op twee nota’s van louter administratieve aard36, genaamtekend door Roger Decat, secretaris van de plaatselijke weerstandgroep”.
Er zijn geen aanwijzingen in het dossier om deze stelling te staven. Integendeel, uit het reeds eerder geciteerde ‘proces-verbaal van plaatsafstapping’ blijkt onbetwistbaar dat de aanklager Jean Vossen zich hierin vrijwel uitsluitend op de bekentenissen van de Laplasses heeft gesteund. Een onbevooroordeelde vergelijking van de diverse ‘getuigenissen’ van André Couneye geeft overigens, zoals ik eerder heb aangetoond, te kennen dat hierin geen echte tegenstrijdigheid voorkomt.

Het lijkt ook overdreven dat Declercq, zij het ‘subsidiair’, uithaalde naar Roger Decat. Het is toch niet aannemelijk dat de krijgsraad en het krijgshof zich “vermoedelijk in hoofdorde” zouden gesteund hebben op twee ambtelijke nota’s; het is voor iedereen duidelijk dat de tekst hiervan geen enkele bewijskracht had en dat Irma Laplasse op dat ogenblik (10 oktober 1944) nog maar enkel ‘verdacht’ maar nog niet ‘schuldig’ was. Roger Decat37 had dit overigens, 27 jaar na de feiten, al zelf toegegeven: “Die formele beschuldiging van verraad klinkt te sterk”.

In verband met de jarenlange aantijgingen t.o.v. André Couneye betoogde het openbaar ministerie weliswaar dat deze niet meer konden ingeroepen worden voor de herziening. “Er zijn aanwijzingen dat het getuigenis van André Couneye een meinedige getuigenis kan zijn, maar hij werd nooit vervolgd noch veroordeeld wegens meineed en thans is de strafvordering uit dien hoofde vervallen door verjaring”. Niettemin noemde de advocaat-generaal de verklaring van Couneye een “nieuw feit” dat de herziening zou kunnen wettigen. “Van deze verklaring had enkel Couneye kennis op de terechtzitting van de krijgsraad van 24 december 1944”, aldus de magistraat.
Dit was op zijn minst een zonderlinge redenering. Het feit dat Couneye (alsook andere verzetslieden) aanwezig geweest was bij de allereerste verhoren van de Duitsers in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem, was toch voldoende bekend aan het Belgisch gerecht. Couneye zelf had er in zijn allereerste ‘verslag’ van 30 september trouwens uitdrukkelijk naar verwezen; op 6 december 1944 had hij zelfs aan Vossen verklaard: “Ik heb mij dan begeven naar het kamp van Wulveringem, waar de Duitse krijgsgevangenen van de batterij opgesloten waren, en heb er de majoor bevelhebber van de batterij ondervraagd”. Hij had dezelfde informatie, zij het in andere bewoordingen, nog bevestigd op 21 december 1944 voor de krijgsraad. Het hoorde aan deze laatste toe Couneye hierover verder te ondervragen, als dit nodig bleek. De advocaat-generaal suggereert echter dat Couneye zijn verklaring aan de internationale onderzoekscommissie toen zou ‘verzwegen’ hebben; ofwel wil hij te kennen geven dat deze verklaring tegenstrijdig was met zijn vorige. Dit laatste is echter nooit bewezen! Waar is dan het “nieuw feit”?


36 Dit betrof de ambtelijke stukken waarmee de rijkswacht gevorderd werd tot de feitelijke aanhouding van de Laplasses, op grond van de verdenkingen die tegen hen geuit werden. Meer daarover in Arrest na Executie p. 258.

37 Roger Decat - de naoorlogse politiecommissaris te Oostduinkerke - was, hoewel hijzelf geen enkel opgetekend verhoor van de Laplasses heeft afgenomen, niettemin een uiterst belangrijk getuige. Hij was immers aanwezig bij de allereerste ondervraging van Irma, door de verzetslieden André Couneye en Maurice Vanderbeke, en speelde ook een belangrijke rol bij hun arrestatie en hun internering in ‘Het Elzenhof’. Wegens zijn algemeen erkende integriteit en correctheid vormen zijn verklaringen een betrouwbare bevestiging van de getuigenissen van Couneye en Vanderbeke. Zie o.m. Arrest na Executie p. 30, 31, 32, 38, 40, 43, 44, 45, 50, 51, 52.

46

Advocaat-generaal Declercq noemde ook de getuigenissen van de tijdens het aanvullend onderzoek ondervraagde Duitse militairen “nieuwe feiten”. Hij vermeldde hierbij ook de getuigenissen van “sommige militairen die de aanleiding tot het Duitse optreden toeschreven aan uit Belgische zijde verkregen inlichtingen”. Merkwaardig is wel dat hij het getuigenis van Peter Lenz, die eigenlijk de enige bekende rechtstreekse getuige was die door Irma Laplasse werd aangesproken, meteen ondergroef: “De verklaring van deze laatste, die bezwarend kan zijn voor Irma Laplasse, sluit niet uit dat er ten aanzien van de gegevens waarop de rechters zich in 1944 hebben gesteund, sindsdien nieuwe feiten zijn ontstaan, met name de ‘feitelijke’ meineed van de enige getuige ten laste en de talrijke verklaringen, ten ontlaste afgelegd door personen die bij de gebeurtenissen rechtstreeks waren betrokken en waarvan de krijgsraad en het krijgshof geen kennis hadden”38.

De argumenten en de ‘gegrondheid’ van het ‘positief’ advies van de openbare aanklager voor de herziening waren op zijn minst betwistbaar zoniet misleidend. De onbevooroordeelde toehoorder kreeg slechts één klok te horen, nl. de stelling die al jaren lang door pater Van Isacker en zijn trawanten werd naar voor geschoven en die inmiddels grotendeels door het nieuw onderzoek en de nieuwe getuigen was tegengesproken of in twijfel getrokken. Er was helaas niemand in de Gentse gerechtszaal toegelaten om een en ander recht te zetten of te relativeren. De slachtoffers van de moordpartij op 8 september 1944 te Oostduinkerke werden aldus voor de tweede keer verongelijkt: eigenlijk een vertoon, onze rechtsstaat onwaardig.

De verdedigers van Irma Laplasse, meesters Philip Traes en Johan Verbist, gingen er eveneens van uit dat de veroordeling van Irma Laplasse in hoofdorde steunde op de verklaringen van André Couneye. Deze laatste was, in navolging van de jarenlange aantijgingen van professor Van Isacker, de grote boeman en de ‘steen des aanstoots’ die een herziening van de veroordeling van Irma Laplasse moest verantwoorden. Hij had zich blijkbaar inderdaad wat ‘versproken’ (misschien waren zijn verklaringen enkel wat te ‘beknopt’ opgetekend) en Barbertje moest hangen... Maar ja, het ging toen voor sommigen al lang niet meer alleen om Irma Laplasse.

Het hof van beroep deed uitspraak op 16 februari 1995. Het gaf letterlijk “als zijn gevoel te kennen” (sic) dat er grond was om tot de herziening over te gaan. In zijn motivatie schonk het nochtans ruime aandacht aan de diverse “bekentenissen” van Irma en Angèle Laplasse. Het hof oordeelde evenwel dat de verklaringen van enkele Duitsers (Bongers, Münster, Höfer en Gasten) de conclusie van het oorzakelijk verband tussen hun “ontmoeting” met een of meerdere Duitsers en de aanval “ondergraven”. Het betoogde eveneens dat het antwoord van Henley, ondervraagd in het kader van de rogatoire commissie, de “allergrootste twijfel” wettigt over de echtheid van Couneyes verklaring. Dezes rapport “laat toe te stellen of te vermoeden dat het krijgshof minstens ten dele gesteund heeft op uiterst dubieuze stukken”.
Eens te meer steunde het ‘gerecht’ zich voor zijn uitspraak op eenzijdige, écht dubieuze en door meer betrouwbare rogatoire getuigen tegengesproken getuigenissen alsook op een weliswaar ogenschijnlijk ‘tegenstrijdige’ maar vóór- en nadien door hemzelf ‘gepreciseerd’ getuigenis van André Counye. Men kan zich blijven afvragen of de magistraten alle stukken van het dossier wel goed gelezen hadden en of zij er wel rekening mee hielden dat verklaringen van getuigen zonder juridische kennis steeds met omzichtigheid en ‘begrip’ moeten aanhoord en gelezen worden. Het is eigenlijk ook niet gans duidelijk of het hof van beroep André Couneye dan wel de krijgsraad en het krijgshof de schuld gaf van de ‘leemten’ en ‘twijfels’ in het dossier...


38 Zie ook Arrest na Executie ‘André Couneyes “feitelijke” meineed’ p. 258

47

DEEL VI. DE ONTKNOPING

Hoofdstuk 8. De nieuwe getuigen

ONVOLTOOID ONDERZOEK

Het oorspronkelijk onderzoek dat uitmondde in de terdoodveroordeling en de executie van Irma Laplasse was, zoals het gerechtelijk dossier aantoont, met weinige beslissende ‘getuigenissen’ gevoerd. Voor de krijgsraad te Brugge op 21 december 1944 waren wel dertien getuigen opgeroepen en gehoord; verzetsleider André Couneye evenals oorlogsburgemeester Firmin Vermeersch waren echter de enigen die zekere informatie betreffende de verantwoordelijkheid van Irma Laplasse verteld hadden1. Bovendien leek enkel Couneyes getuigenis van doorslaggevende aard. Toch heeft substituut- krijgsauditeur Jean Vossen hiervan in zijn ‘proces-verbaal van terplaatsbegeving’ op 6 december 1944 geen melding gemaakt. Klaarblijkelijk steunde hij zijn aanklacht tegen Irma Laplasse in hoofdzaak op de herhaalde bekentenissen van Irma Laplasse en haar dochter. Het vonnis van de krijgsraad en de bevestiging van het krijgshof werden ongetwijfeld eveneens vooral op grond van het eigenlijk dossier en dus van de bekentenissen van de betrokkenen uitgesproken. De bijkomende ondervragingen van zgn. ‘getuigen’, op aanwijzing van Irma Laplasse zelf, hadden overigens niets concreets opgeleverd2; hun verklaringen zouden later bovendien nog door ‘nieuwe getuigen’ formeel tegengesproken worden.

NIEUW ONDERZOEK

Pas na de publicatie van Irma Laplasses ‘dagboek’ en vooral na de heftige ‘kritiek van het gerechtelijk onderzoek’ door Karel Van Isacker, was het voor het gerecht wenselijk gebleken wat dieper te graven en, zo mogelijk, nog nieuwe getuigen te vinden. Van Isacker was trouwens zelf de aanstichter van dit ‘nieuw onderzoek’: nadat hij in april 1970 ‘De memoires van Angèle’ had gepubliceerd, waarin voor het eerst Irma’s vriend Josef Beyer uitdrukkelijk aan bod kwam, probeerde hij op 14 mei 1970 schriftelijk van deze Duitse ‘getuige’ verklaringen te bekomen die het verraderlijk gedrag van Irma enigszins zouden kunnen afzwakken of weerleggen. Het bekwam hem echter kwalijk vermits aldus bezwarende tegenstrijdigheden in het verhaal van Angèle Laplasse aan bod kwamen3. Later zou Van Isacker hetzelfde nog herhaaldelijk met andere Duitse ‘getuigen’ proberen; hij zou er nochtans enkel in slagen wat verwarring te scheppen met sommige ‘verklaringen’ (o.m. betreffende de zgn. ‘Versprengten’), die uiteindelijk niet steekhoudend zouden blijken en geen zoden aan de dijk zouden brengen. Zelf kwam ik, op 24 december 1970, op het spoor van Josef Bals, die aan het licht bracht dat hij persoonlijk Irma Laplasse had binnengelaten in de Duitse batterij toen deze er de gevangenneming van Duitse soldaten en van haar eigen zoon door het verzet kwam melden aan de overste(n).4
De publicatie van Bals’ onthulling en van de nooit eerder opgetekende verklaring van Angèle Laplasse aan meester Maurice Vanderbeke, in Het Laatste Nieuws5 op 14 januari 1971, zette het gerecht aan om de zaak nog verder uit te pluizen.


1 Zie Arrest na Executie p. 78-79.

2 Het betreft de getuigenissen van oorlogsburgemeeester Firmin Vermeersch en van Placide Pyliser. Zie Arrest van Executie p. 79 en 84.

3 Cfs. ‘Journalistiek veldwerk’ p. 4 e.v.

4 Cfs. ‘De doorbraak’ p.6.

5 Zie reproducties als bijlagen aan Executie zonder Vonnis.

48

Het liet daarop nog 45 ‘nieuwe getuigen’ verhoren6. Deze ondervragingen bevestigden en verduidelijkten wel degelijk de algemene teneur van het vroeger onderzoek maar brachten eigenlijk geen nieuwe pertinente elementen meer aan het licht. Merkwaardig was wel dat substituut-auditeur-generaal Maes tijdens die nieuwe onderzoeksfase tot achtmaal toe verzetsleider André Couneye op de rooster legde: blijkbaar poogde hij deze getuige op tegenstrijdigheden of leugens te betrappen; hij volgde aldus het spoor van professor Van Isacker die in zijn boeken beweerd had dat Couneye voor de krijgsraad een meineed had afgelegd.7
Meester Vanderbeke8 had in zijn ophefmakend kranteninterview diverse totaal nieuwe aspecten van Irmas verraad bij de overste bekendgemaakt, die hij op 30 september 1944 niet eens in zijn rapport had opgetekend. Hij had toen immers enkel het essentiële van Angèles en Irmas verklaringen in een bondig verslag opgeschreven. De originele tekst hiervan, die nadien door André Couneye verwerkt werd in een getypt rapport, was echter verloren gegaan. Het was dan ook begrijpelijk dat hij op 28 januari 1971 als allereerste door de gerechtelijke politie van Brussel werd ondervraagd. Hij bevestigde toen letterlijk: “Ik herhaal ook dat het getypte stuk [...] van de bundel een niet-tekstuele overschrijving is van de verklaring die door mij opgetekend werd, maar dat er wel overeenstemming is tussen beide”. Het bestaan van die notities was nochtans onbetwistbaar vermits dit verhoor uitdrukkelijk vermeld werd in het rapport van Couneye dd. 4 oktober 1944 evenals in dezes verklaring van 6 december 1944, die allebei deel uitmaken van het oorspronkelijk dossier. Ere-commissaris Roger Decat, die na de bevrijding van Oostduinkerke als secretaris van de verzetsgroep fungeerde, bevestigde overigens dat hij het verhoor van Angèle Laplasse door meester Vanderbeke had bijgewoond9. Vanderbeke zelf beaamde t.o.v. de gerechtelijke politie ook zijn verhaal aan de auteur in Het Laatste Nieuws van 14 januari 1971.

‘VERGETEN’ SPILGETUIGE

Het was anderzijds onbegrijpelijk en ergerlijk dat substituut Maes naliet ter gelegenheid van deze nieuwe onderzoeksronde, ook Henri Laplasse, de echtgenoot van Irma, aan de tand te voelen; hij verhoorde toen immers wel de kinders Laplasse nl. Angèle en Fred, respectievelijk vier en twee keer. Het was nochtans duidelijk dat het gezinshoofd Laplasse, met zijn onbetwistbaar collaboratieverleden, de feitelijke spil was van het ganse drama. Zijn zonderlinge, zelfs verdachte handelwijze op de bewuste 8 september 1944 vergde op zijn minst enige opheldering of uitleg: hij had zich, in tegenstelling tot zijn vrouw en kinderen, niet laten zien toen de verzetslieden met hun Duitse ‘gevangenen’ voorbij zijn deur passeerden en meteen ook zijn zoon oppikten.
De latere verklaringen van zijn vrouw en dochter daaromtrent waren overigens verwarrend en tegenstrijdig geweest. Angèle had aanvankelijk, bij haar allereerste bekentenissen aan verzetsleider André Couneye10 enkel verklaard: “Wij hadden horen zeggen dat vader naar de batterij gelopen was”, zonder enig tijdsstip te vermelden.


6 Zie Arrest na Executie ‘De Aanzet’ p. 172.

7 André Couneye heeft reeds in 1993, anderhalf jaar voor zijn dood, in een exclusief interview aan de auteur, de ware toedracht van zijn handelwijze tijdens de gebeurtenissen en het onderzoek toegelicht ( “Henri Laplasse was de échte verantwoordelijke” Executie zonder Vonnis p. 163- 165). Zie ook “André Couneyes ‘feitelijke’ meineed” en “André Couneye, de grote boeman” Arrest na Executie p.258-260.

8 Hij was leraar in Koksijde, adjunct van de sectorcommandant van het Geheim Leger Adrien Ryckman uit De Panne. Toen hij in de namiddag van 30 september 1944 toevallig op bezoek was in het toenmalig ‘hoofdkwartier’ van het G.L., de villa ‘Elzenhof’ te Oostduinkerke, had hij, na de allereerste bekentenissen van Irma en Angèle aan André Couneye, zijn diensten aangeboden om de twee vrouwen op zijn beurt te ondervragen. Zijn aantekeningen werden daarna door een verzetsman - vermoedelijk André Couneye - verwerkt in diens rapport dat ter attentie van de Procureur des Konings te Veurne op 4 oktober 1944 werd samengesteld. Het origineel van dit verhoor werd in de archieven van het parket niet teruggevonden.

9 Roger Decat: “André Couneye leidde het onderzoek” Arrest na Executie p. 47-49.

10 Zie Arrest na Executie p. 21-23.

49

Couneye zelf had daarna wel in zijn rapport berduidelijkt: “De vader Henri Laplasse was ontsnapt en naar men zegt naar de Duitsers gelopen”. Irma had daarna bekend aan Couneye: “Mijn man was in de batterij gevlucht, zo zegden de mensen op straat (en de geburen)” en vervolgens :“Heb mijn man niet meer gezien of gesproken van sedert de morgen rond 10.30 of 11 u. Heb hem enkel teruggezien ’s avonds bij aankomst bij schoonmoeder.”11. In hun daaropvolgende bekentenissen aan de rijkswacht hebben moeder noch dochter - zonderling toch - geen gewag meer gemaakt van de vlucht van Henri. Tegenover krijgsauditeur Vossen daarentegen verklaarde Angèle wel: “Wij zijn dan (t.t.z. na de aanhouding van Fred) , mijn moeder en ik, bij afwezigheid van mijn vader die weggelopen was, naar de batterij van Groenendijk-Bad gegaan”; nadat Vossen haar had doen opmerken dat haar verhaal ongeloofwaardig was, repliceerde Angèle: “Ik kan het niet anders zeggen. Het zijn mensen die voorbij ons huis gingen die gezegd hebben dat mijn vader naar de batterij zou gevlucht zijn”. Op het einde van hetzelfde verhoor voegde Angèle daar nog aan toe: “We waren bijna zeker dat mijn vader niet naar de batterij gegaan was, dat hij niet zo dom zou geweest zijn, maar we zijn er toch naartoe gegaan omdat wij niet juist wisten waar hem te vinden.” Irma verklaarde dienaangaande daarop nog aan Vossen: “In de namiddag ben ik dan op zoek gegaan naar mijn man, die reeds van ’s morgens rond half negen weg was om kwestie hout te gaan rapen en die des middags niet was komen eten. Wij zijn dan in de richting van de batterij gegaan alwaar ik dacht mijn man te ontmoeten.” Toen Vossen haar uiteindelijk liet opmerken dat haar verhaal niet overeenstemde met dit van haar dochter, bekende zij: “Het is mijn dochter die de waarheid zegt, en ik heb gelogen.”
Deze halfslachtige en contradictoire ‘bekentenissen’ van Irma en Angèle verraden duidelijk dat ze, zoals krijgsauditeur Vossen al te kennen gaf, geen steek houden. Noch het tijdstip van de ‘vlucht’ van Henri (Irma sprak zichzelf tegen), noch de bedoeling ervan (om te vluchten of om hout te rapen) stemmen overeen, het verhaal van de ‘mensen op straat’ en ‘de geburen’ klinkt ongeloofwaardig (de aanwezigheid van burgers bij de batterij was in die omstandigheden onwaarschijnlijk).

Angèle van haar kant schreef in 1970 in haar ‘Memoires’ (p. 80): “In de voormiddag, ik denk zo rond 11 u., hoorden wij een troep soldaten voorbijkomen”; ook in deze verklaring geeft Angèle te kennen dat haar broer kort daarop werd aangehouden. Men weet inderdaad dat de arrestatie van Fred heeft plaatsgehad toen de gevangengenomen Duitse soldaten, onder ‘bewaking’ van een vijftal verzetslieden, voor hun huis passeerden. Angèle ‘vergist’ zich echter schromelijk wat het tijdstip betreft want aan de hand van verscheidene andere getuigenissen staat het vast dat de Duitse ‘krijgsgevangenen’ daar omstreeks 9.45 u. voorbijgekomen zijn. Onrechtstreeks insinueert Angèle hiermee echter dat haar vader het huis verlaten heeft op het ogenblik dat Fred werd aangehouden: haar moeder had immers aanvankelijk ook beweerd dat ze voor ’t laatst haar man gezien en gesproken had omstreeks 10.30 of 11 u. Wellicht hadden moeder en dochter destijds dit tijdstip afgesproken; toen Angèle later haar ‘Memoires’ schreef wist zij niet dat haar moeder in haar latere bekentenissen aan krijgsauditeur Vossen een ander uur had opgegeven. “Rond halfnegen” strookte echter ook niet met de waarheid, want Fred werd wel degelijk omstreeks kwart voor tien aangehouden.
Hiermee gaf Irma eigenlijk een belangrijke aanwijzing dat de feiten zich niet echt hadden voorgedaan zoals zij had verklaard en zoals later ook Angèle nog zou beweren. Volgens hun eigen (eerste) tijdsopgave zou Irma immers haar man nog “gezien en gesproken” hebben toen of nadat Fred reeds door het verzet werd opgepakt!


11 Ibidem p. 25.

50

Irma sprak dus flagrant zichzelf tegen toen zij later t.o.v. substituut- krijgsauditeur Jean Vossen beweerde: “In de namiddag ben ik dan op zoek gegaan naar mijn man, die reeds van ’s morgens rond halfnegen12 weg was om kwestie hout te gaan rapen en die des middags niet was komen eten. Wij zijn dan in de richting van de batterij gegaan alwaar ik dacht mijn man te ontmoeten.”13 Irma heeft deze laatste uitleg hierop onmiddellijk ‘gerectificeerd’. Nadat de substituut de verdachte had doen opmerken dat haar verklaring absoluut niet overeenstemde met die van haar dochter, gaf Irma, na kennis gekregen te hebben van die verklaring, toe: “Het is mijn dochter die de waarheid zegt, en ik heb gelogen. Ik beken dat ik ’s namiddags naar de batterij gegaan ben omdat mijn zoon aangehouden geweest was door de Witte Brigade.”14 Vermits de ‘vlucht’ van Henri, volgens Irma’s ultieme verklaring, niet de aanleiding was voor Irma en Angèle om naar hem‘op zoek’ te gaan ‘in de richting van de batterij’ maar nadien enkel een drogreden voor hun verklikking bleek te zijn, rijst meteen de cruciale vraag wanneer, waarom en vooral in welke omstandigheden Henri die morgen van 8 september 1944 “weggelopen” en “op de ‘vlucht” is geslagen.
De bekentenissen van Irma Laplasse t.o.v. André Couneye en nadien t.o.v. substituut-krijgsauditeur betreffende het tijdstip van de ‘vlucht’ van Henri waren hoe dan ook tegenstrijdig. Indien zij de waarheid zou verteld hebben aan André Couneye, dan zou dit betekenen dat Henri slechts driekwartier tot één uur nà de aanhouding van Fred uit zijn huis naar zijn moeder vertrokken is. Dit beduidt dat Henri (zoals Irma in de Memoires van Angèle ‘veronderstelde’) werkelijk op de vlucht zou geslagen zijn uit schrik eveneens te worden aangehouden; hij zou dan ook nog ruim de tijd gehad hebben om met Irma te overleggen en af te spreken wat er te doen viel. Dit zou meteen aantonen dat de verhalen van Irma en Angèle als zouden zij naar de Duitsers gegaan zijn om Henri te zoeken, louter verzinsel en een flagrante leugen waren. Irma heeft dit in haar finale bekentenissen t.o.v. substituut Vossen op 6 december 1944 trouwens uitdrukkelijk toegegeven: “Ik heb gelogen”.

ONVERKLAARD TIJDSGEBRUIK

Het feit dat moeder en dochter Laplasse hem pas in de vooravond15 ‘opzochten’ bij zijn moeder Emmerance Huysseune, wwe. Louis Laplasse en meter van Angèle, die enkele honderden meters verder woonde, wekt het vermoeden dat ze wel degelijk vooraf wisten waar ze hem konden aantreffen. Na de aanhouding van Fred Laplasse door het verzet - omstreeks kwart voor tien - hebben ze zich immers, ondanks het toch beangstigend voorval, hiervoor klaarblijkelijk heel wat tijd gegund.
Angèle Laplasse vertelt hierover in haar ‘Memoires’: “Moeder had zich kloek gehouden tot dit ogenblik, maar nu ging ze ook aan ’t schreien, en klaagde: wat gaan ze mijn jongen aandoen. Toen dacht ze ineens aan vader, en zei: gauw kind, we sluiten de deur en gaan naar de akker vader zoeken en hem zeggen voorlopig naar Metje (vaders moeder) te gaan, anders nemen ze hem ook nog mee. We vonden vader echter niet op ’t land. Misschien heeft hij er iets van gemerkt, dacht moeder, en is hij reeds bij Metje. Kom laat ons eerst de koeien melken en de varkens eten geven, de rest kan wachten, en dan lopen we gauw naar Metje, om te zien of vader daar is; als die mannen vader ook maar niet gepakt hebben. Met het werk duurde het nog wel meer dan een uur, eer we klaar kwamen. Ongerust en schreiende vertrokken we naar Metje”.16


12 Irma had eerder aan verzetsleider Couneye verklaard: “ Heb mijn man niet meer gezien of gesproken van sedert de morgen rond 10.30 u. of 11 u.”.(Arrest na Executie p.25)

13 Ibidem p. 69.

14 Ibidem p. 70.

15 Volgens een verklaring van Angèle Laplasse aan verzetsleider André Couneye zijn zij “gearriveerd aan het huis van (mijn) meter rond vijf uur, misschien iets eerder” (Arrest na Executie p. 22); Irma verklaarde hem dienaangaande: “Ik weet geen uur van aankomst bij moeder Laplasse. Wij zijn thuis gekomen rond zes of zeven uur” (Arrest na Executie p. 25).

16 De Zaak Irma Laplasse p.81-82.

51

Angèle beweert dan in haar Memoires dat ze onderweg de Duitse soldaat Josef Beyer hebben ontmoet, aan wie ze verteld hebben dat de ‘partizanen’ Fred hadden opgepakt en meegenomen. Dit verhaal is, zoals we reeds eerder aantoonden17, puur verzinsel. Angèle vervolgt: “Moe en bezweet kwamen we bij Metje en zagen er, Goddank, vader zitten met nonkel August en Metje. Ze hadden ons al lang verwacht. Daar vader in het naar huis komen van het veld onraad bemerkt had en vermoedde wat er thuis gebeurde, was hij onmiddellijk naar zijn moeder gegaan, denkende dat wij alle drie zouden achternakomen. Metje woont nogal erg afgelegen, en rondom in het bos; daar zouden ze zo rap niet komen, dacht hij.” 18
Wat valt er uit die ‘herinneringen’ van Angèle af te leiden?
In haar ‘verhaal’ over de gebeurtenissen op 8 september ‘44 verzwijgt Angèle - 26 jaar later - niet alleen een aantal feiten, zoals de melding aan de uitkijkpost (omstreeks 10.30 u.), het verraad van haar moeder bij majoor Corneille in de batterij (rond de middag), het bezoek van Irma aan Fred in de gemeenteschool van Oostduinkerke (omstreeks 13 u.) en het kort gesprek van Irma met de Duitse soldaten, op doortocht naar Oostduinkerke- dorp (omstreeks 15 u.); zij verzint bovendien de ‘toevallige’ ontmoeting met Josef Beyer in de duinen die, zoals nadien gebleken is, in werkelijkheid daags tevoren op 7 september had plaatsgevonden. Dit alles met de duidelijke bedoeling hun tijdsgebruik en hun eigenlijke opzet op 8 september te verdoezelen. De ontleding van Angèles beschrijving van hun gedragingen laat toe te concluderen dat een en ander zeker niet strookt met de waarheid. Zij geeft immers te kennen dat haar moeder onmiddellijk na de aanhouding van Fred “gauw” naar Metje wou gaan bij wie vader zich (wellicht) had verscholen. Zij zijn niettemin, zo beweert Angèle, eerst vader gaan zoeken op de akker; toen ze er hem niet vonden, zijn ze naar huis teruggekeerd om er eerst het vee te verzorgen. Deze klus zou “wel meer dan een uur” in beslag genomen hebben.
De zgn. ‘zoektocht naar vader’ en ‘verzorging van het vee” waren dus niets anders dan verzinsels, om hun werkelijk tijdsgebruik te camoufleren nl. hun bezoek aan de observatiepost en hun wachttijd bij Peter Lenz, ten einde een antwoord van de Duitse oversten op hun verzoek te bekomen; het bezoek van Irma aan de batterij-overste; het bezoek van Irma aan Fred in de school en het (kort) gesprek met de oprukkende Duitsers, op straat voor hun woning. Het valt ten andere op dat de Laplasses in hun bekentenissen met geen woord gerept hebben van de bevoorrading van Fred in de school en het kort oponthoud van de Duitsers voor hun woning, niettegenstaande beide feiten door diverse getuigenissen (ook van ‘zwarten’) gestaafd worden. Het klinkt ten andere onwaarschijnlijk dat Irma die, zoals ze zelf schreef in haar ‘dagboek’, zich zo bekommerde over het lot van Fred en zich zoveel zorgen maakte om Henri, na de aanhouding van Fred niet onmiddellijk naar Henri vertrokken is. Angèle beschrijft zelf met veel pathos de heftige reactie van haar moeder, na de arrestatie van haar zoon. Een eenvoudige berekening van hun tijdsgebruik toont bovendien aan dat het relaas van Angèle helemaal niet klopt. Vermits de aanhouding van Fred door de verzetslieden heeft plaatsgehad omstreeks 9.30 u., uiterlijk om 9.45 u.19 zouden moeder en dochter Laplasse dus (volgens de Memoires van Angèle, na het voederen van het vee) omstreeks 11 u. of kort daarop ‘op zoek gegaan’ zijn naar vader bij Metje. Irma had nochtans op 6 december 1944 aan substituut Vossen verklaard dat zij “pas in de namiddag” gaan zoeken was naar haar man, “nadat deze des middags niet was komen eten”.


17 Cfrs. Hoofdstuk 2. De proefstukken JOURNALISTIEK VELDWERK p. 4-5.

18 De Zaak Irma Laplasse p.82.

19 Hiervan zijn diverse getuigen. De groep Duitse gevangenen en een paar gearresteerde collaborateurs w.o. Fred Laplasse, zijn tegen 10 u. aan de school te Oostduinkerke-dorp aangekomen (Executie zonder Vonnis p. 42-47). Obergefreiter Peter Lenz, die vanaf 10 u. de uitkijkpost bemande en een volledig uitzicht had op de Polderstraat, heeft de gevangengenomen Duitsers niet zien voorbijkomen (Arrest na Executie p. 294).

52

“Wij zijn gepasseerd voor de villa Hannecart. Gearriveerd aan het huis van mijn meter rond vijf uur, misschien iets eerder.”, zo had Angèle op 30 september 1944 verklaard aan verzetsleider Couneye20. Niemand kan geloven dat Irma en Angèle 5 à 6 uur zouden nodig gehad hebben om die afstand van ongeveer één kilometer van thuis naar Metje af te leggen! Angèle schreef bovendien zelf in haar Memoires: “Bang dat er opeens geschoten zou worden van weerskanten (Canadezen en Duitsers) liepen we als opgejaagden langs de kortste weg naar Metje”. Hun ‘korte’ (verzonnen) ontmoeting met Josef Beyer kan daar niets aan veranderen. Indien ze zich werkelijk zo gehaast hebben als Angèle beweert, dan zouden zij zeker binnen het kwartier bij Metje aangekomen zijn!
Er is maar één besluit mogelijk: mocht men hun tijdsgebruik in de voormiddag van 8 september aanvaarden, dan zou er na de middag heel wat tijd overblijven waarvoor ze geen enkele verklaring opdissen. Hun hele verhaal blijkt klinkklare onzin te zijn. Hun tochtjes naar de Duitsers om Henri te vinden of om Fred te redden waren overigens heel wat minder onschuldig dan zij zelf wilden toegeven. Hun zgn. ‘zoektocht naar vader’ in de batterij was slechts een voorwendsel om hun tijdsgebruik en hun aanwezigheid bij de batterij te verantwoorden. Beide vrouwen hadden daarenboven zelf spontaan t.o.v. Couneye een ooggetuige met name aangeduid die hen “bij het gaan naar de batterij” had opgemerkt21. Bij het schrijven van haar ‘Memoires’ in 1970 verzweeg Angèle blijkbaar ook wat zij reeds op 30 september 1944 aan Couneye verteld had: “Vrijdagnamiddag 8.9.44 zijn we (moeder en ik) tot aan de batterij Groenendijk gegaan tot op de grote baan Nieuwpoort-Bad naar Oostduinkerke-Bad”. Wie niets te verbergen heeft, hoeft niets te verzinnen en vertelt geen halve waarheden.

DE VLUCHT VAN HENRI

Deze tegenstrijdigheden, verdraaiingen en verhullingen laten vermoeden dat de rol van Henri Laplasse in het ganse verloop van de gebeurtenissen op 8 september veel groter geweest is dan later tijdens het ‘onderzoek’ aan het licht is gebracht en in het gerechtelijk dossier is opgetekend. De voorstelling die Angèle in haar Memoires weergeeft nl. dat vader bij zijn terugkeer naar huis “onraad” bemerkt had en het “vermoeden” gekregen had van “hetgeen thuis gebeurde” toont overigens aan dat Henri zich vlakbij of zelfs in zijn huis bevond toen zijn zoon door het verzet werd opgepakt. Gezien zijn gedragingen tijdens de bezetting heeft hij klaarblijkelijk, op dat ogenblik of kort daarop, het hazenpad gekozen, uit schrik eveneens te worden meegenomen. Waarschijnlijk verstopte hij zich zelfs eerst in zijn woning of stalling of in de onmiddellijke omgeving vooraleer verder te vluchten en heeft hij aldus meteen geweten of gezien dat Fred werd opgepakt. De verzetslieden hebben echter niet eens naar hem gezocht22, niettegenstaande hij gedurende de bezetting, als lid van het hulpkorps van het VNV in gewapende dienst van de Duitsers, bij de ‘bewaking’ van het vliegplein van Koksijde actief was geweest. Hoe dan ook is het volkomen aannemelijk dat Henri, vooraleer te vluchten, nog de gelegenheid gehad heeft zijn vrouw toe te vertrouwen dat hij zich bij zijn moeder ging verschuilen. Deze nooit onderzochte, maar plausibele omstandigheid werpt een totaal ander licht op de feiten die zich daarna afspeelden. Zij wekt namelijk het vermoeden van een rechtstreekse betrokkenheid van Henri bij het verraad van zijn vrouw. Daarenboven maakte zij de zgn. ‘zoektocht naar vader’ totaal overbodig en de zgn. tochtjes van Irma en Angèle naar de batterij en naar de uitkijkpost onnodig, ten ware het er hen inderdaad enkel om te doen was de hulp van de Duitsers in te roepen. Moeder en dochter Laplasse hebben immers van in den beginne de ‘verdwijning’ van Henri voorgewend als reden voor hun contactpogingen met de Duitsers.


20 Arrest na Executie p. 20.

21 Het betrof Amelia Lemaire, echtgenote van Leopold Soen. (Arrest na Executie p.22, 23 en 25)

22 Verklaring van Roger Couneye (19 november 2007), die deel uitmaakte van het groepje verzetslieden die de Duitse ‘krijgsgevangenen’ naar de school begeleidde.

53

Auditeur-generaal J. Gilissen heeft in 1971, bij de heropening van het onderzoek, om duistere redenen nagelaten dit voor de hand liggend aspect van de ‘zaak Laplasse’, nl. de medeplichtigheid van Henri aan het verraad van Irma, na te vlooien. Dit was toen, 27 jaar na de feiten, nog steeds mogelijk vermits Henri Laplasse slechts vier jaar later nl. op 28 januari 1975 is overleden. Fred en Angèle daarentegen liet hij toen wel verhoren, maar niet over de eventuele betrokkenheid en de gedragingen van hun vader.
Het blijft nu nog een mysterie waarom een spilgetuige als Henri Laplasse nooit in het raam van het onderzoek naar het optreden van zijn echtgenote werd aan de tand gevoeld. Natuurlijk kon men er vanuit gaan dat deze als ‘getuige’ - die niet ‘rechtstreeks’ bij de feiten betrokken leek, vermits hij er ogenschijnlijk niet aan deelnam en op dat ogenblik zelfs ‘afwezig’ zou geweest zijn - niet de waarheid zou vertellen of gewoon zou zwijgen. De gekende omstandigheden tonen evenwel aan dat hij meer was dan zomaar een ‘getuige’, maar ook als mogelijke ‘verdachte’ kon aangezien worden. Hoe dan ook loonde het zeker de moeite aan de hand van zijn verklaringen een aantal zaken op te helderen en deze in ’t reine te trekken, zoals zijn doen en laten op 8 september 1944, zijn aanwezigheid in of bij zijn woonst omstreeks 9.30 u., zijn gesprekken ‘s morgens met vrouw en kinderen, zijn vermeende aanwezigheid in de voormiddag nabij Home Vandervelde23, zijn overijlde vlucht naar Metje, zijn ware reden om’s avonds niet met vrouw en dochter naar huis terug te keren enz. Men had hem ook wat vragen kunnen stellen over zijn eventuele betrokkenheid bij een schietpartij, kort na de bevrijding. Een onbekende had toen namelijk vanuit het bos Hannecart, gelegen vlakbij de woning van Henri Laplasse, geschoten op André Couneye, toen deze, in gezelschap van een ander verzetsman, op een motorfiets in de Polderstraat richting Nieuwpoort voorbijreed. Geen van beiden werden toen geraakt, maar deze duistere zaak werd nooit opgehelderd. (Verklaring van Roger Couneye aan auteur, 19.11.2007).24

BUITENLANDS ONDERZOEK

De auditeur-generaal heeft wel op 29 september 1971 via diplomatieke weg een rogatoire opdracht naar de Canadese overheid gestuurd om er John Whiting Henley in Ontario te laten ondervragen25. In plaats van recht op de man (Henri) af te gaan, loodste hij het nieuw onderzoek aldus op een zijspoor. Dit bleek immers hoofdzakelijk bedoeld om de ‘geloofwaardigheid’ van de getuigenissen van verzetsleider André Couneye te testen. Het heeft trouwens uiteindelijk geenszins diens verklaringen ontzenuwd, wel integendeel26.
In dezelfde periode onderzocht het auditoraat-generaal nog andere ‘sporen’, meer bepaald in Duitsland, bij gewezen militairen die zich in de septemberdagen van 1944 in de batterij te Oostduinkerke bevonden. Dit was zeker een goed initiatief, vermits tijdens het eerste onderzoek in 1944 nog geen enkele Duitser (in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem) door het Belgisch gerecht ondervraagd werd.


23 In haar ondertekend getuigenis op 30 september 1944 t.o.v. André Couneye verklaarde Angèle: “Vader was ’s morgens naar Home Vandervelde gegaan, de Corteels en Désiré Geryl, die daar hout weghaalden, hebben hem gezien.” (Arrest na Executie p. 22.). Als deze verklaring waar zou zijn (Irma had eerder ook al gezegd: “kwestie hout te gaan rapen”), dan kan men zich meteen de vraag stellen: wat kwam Henri daar eigenlijk verrichten? Was hij misschien komen nagaan of de observatiepost, die zich vlakbij bevond, al bemand was?

24 Henri Laplasse die pas op 9 september van zijn schuiloord bij Metje naar huis terugkeerde, werd reeds ’s anderdaags, zondag 10 september, samen met de op 8 september door de Duitsers uit de school ‘bevrijde‘ Fred Laplasse, door het verzet ingerekend.

25 Henley werd pas op 4 oktober 1972 in Burlington (Ontario) ondervraagd. Hij was destijds Intelligence Officer (Officier van de Inlichtingendienst) van de 2e Canadese Infanteriedivisie en leidde in het Duits krijgsgevangenkamp te Wulveringem het allereerste onderzoek over de massacre te Oostduinkerke. Zie Arrest na Executie p. 143, 228 en 232.

26 Zie Hoofdstuk 7 Het rapport van de geallieerde onderzoekscommissie (Arrest na Executie p. 227 - 232).

54

Hoewel enkele van die getuigenissen eveneens tot een dwaalspoor zouden leiden nl. dit van de zgn. Versprengten 27, leverden andere ook de bevestiging op van de verklikking en het verraad van Irma Laplasse, dankzij de getuigenissen van Josef Bals, Peter Lenz, Mathias Schumits, Heinrich Vieregge, Josef Eink, Josef Gasten en Willem Korte. Vooral de verklaringen van Josef Bals en Peter Lenz, die op 8 september persoonlijk met Irma Laplasse contact hadden gehad, waren doorslaggevend28. In zijn Pro Justitia, einde december 1971, stipte Dr. Maes zelf aan dat de getuige Lenz “een voor het onderzoek substantieel element had opgeleverd”. Het getuigenis van Josef Beyer, de vriend van Irma, was eveneens pertinent doordat deze zijn contacten met Irma Laplasse bevestigde maar anderzijds de verklaringen van Irma en Angèle totaal onderuithaalde29.

DE VERMEENDE MEINEED

Na de zware aantijgingen van professor Van Isacker tegen verzetsleider André Couneye, die hij openlijk betichtte van ‘meineed’, voelde het auditoraat-generaal zich genoopt een en ander uit de verklaringen van Couneye na te trekken. Nog voor het onderzoek hierover bij Lt. Henley in Canada, werd de verzetsman zelf herhaaldelijk op de rooster gelegd. Reeds op 22 april 1971 verklaarde hij aan de rijkswacht dat hij geen herinnering had over een gesprek met de Duitse bevelhebber van de batterij in het kamp van Wulveringem. Op 5 mei 1971 bevestigde hij t.o.v. substituut-auditeur- generaal Maes, die een paar maanden eerder het onderzoek had overgenomen van auditeur-generaal Gilissen, dat hij geen Duits sprak en dus ook niet met die overste kón gesproken hebben in die taal. Hij verklaarde zich ook niets te herinneren van een onderzoek door een geallieerde commissie te Oostduinkerke op 13, 14 en 15 november 1944; deze commissie had toen nochtans o.m. verhoren afgenomen in de villa Elzenhof (het toenmalig ‘hoofdkwartier’ van de Witte Brigade) en hijzelf had de commissie vergezeld naar de plaatsen van de schietpartij30. Hij herinnerde zich zelfs niet t.o.v. deze commissie lezing te hebben gegeven van een door hemzelf opgesteld verslag, dat hij nadien zou opgestuurd hebben aan de sectoroverste Ryckman.
André Couneye verklaarde substituut Maes evenwel met klem dat hij destijds zijn verklaring aan krijgsauditeur Vossen had afgelegd “in eer en geweten”; “van wat de majoor verwittigd geweest is weet ik niet: dit had het gerecht verder moeten onderzoeken” zo stelde hij. Met deze ietwat vreemde uitlating verduidelijkte hij niettemin volkomen zijn zienswijze: doordat hij niet bevoegd was om de Duitse bevelhebber te ondervragen en bovendien geen Duits kende, kon hij onmogelijk weten waarvan de majoor precies ‘verwittigd’ was; zeer vermoedelijk via een of ander tussenpersoon (wellicht Jef Vanderpoorten,’de Amerikaan’, die toen als tolk optrad tussen de Canadezen en het verzet31) had hij (vanwege de majoor) enkel vernomen dat hij was ‘verwittigd’ door “twee vrouwen”. Het was inderdaad de taak van het gerecht de gegrondheid en de precieze betekenis van deze uitspraak van de majoor verder uit te pluizen. Het is trouwens een vaststaand feit dat Couneye toen niet zelf enig initiatief heeft genomen om de ‘twee vrouwen’ - waarop wegens diverse meldingen32 al enige vermoedens rustten - op de rooster te leggen; het is eerder ‘toevallig’ dat hij, toen Angèle op 30 september 1944 in villa Elzenhof hem om een gunst kwam verzoeken, de gelegenheid te baat nam om haar even te ondervragen.


27 Zie “Versprengten zaaien verwarring” Arrest na Executie p. 194 alsook cfrs. Deel II De misleiding, Hoofdstuk 4 Het dwaalspoor.

28 Arrest na Executie Hoofdstuk 6 Het onderzoek in Duitsland p. 177 -226.

29 Cfrs. Hoofdstuk 2. De proefstukken ‘Journalistiek Veldwerk’

30 Arrest na Executie p.227 e.v. Op te merken valt dat de bejaarde André Couneye (4 november 1909 - 27 december 1994) na de Tweede Wereldoorlog vele jaren in het toenmalig Belgisch Congo had verbleven. Of hij op dit ogenblik echt leed aan geheugenverlies ofwel in de war was door die plotse herrie rond de zaak Laplasse en de menige ondervragingen waaraan hij werd onderworpen, blijft een open vraag.

31 Zie “Deelnemers aan executies geïdentificeerd” Executie zonder Vonnis p. 181.

32 Zie hierover “Het Sleuteldocument”, voetnoot 6 Arrest na Executie p. 21

55

Dit blijkt overduidelijk uit Couneyes eigen aantekeningen in zijn allereerste rapport, de dag zelf van die ondervraging. “Naar van verscheidene zijden gerapporteerd werd, waren de Duitsers op Groenendijk33 ingelicht34 geworden over het in actie komen der A.S.35 en over het gevangennemen der 2236 Duitsers en der verraders”, zo noteerde hij; hij wees er toen trouwens zelf op dat aanvankelijk zekere E.D. en zijn dochter verdacht waren en aangehouden werden, maar wegens gebrek aan bewijzen weer losgelaten en thuis geconsigneerd waren. Couneye voegde er zelfs letterlijk aan toe: “Ook de beide vrouwen Laplasse (moeder en dochter) werden ervan verdacht de Duitsers verwittigd te hebben. Verschillende getuigenissen waren echter ver van overtuigend.”. Uit deze allereerste notities van Couneye valt dus onbetwistbaar af te leiden dat de verzetsleider op dat ogenblik met de nodige omzichtigheid is te werk gegaan, allerminst voortvarend is opgetreden of blijk zou hebben gegeven van enige vooringenomenheid.

Men kan de verzetsleider toch bezwaarlijk verwijten dat hij na de massacre het initiatief genomen heeft om in het krijgsgevangenkamp na te vragen op welke wijze de Duitsers in de batterij ‘verwittigd’ werden. De manier waarop Couneye nadien hierover verklaringen heeft afgelegd aan krijgsauditeur Jean Vossen was echter nogal verwarrend en voor interpretatie vatbaar. Toen hij op 6 december 1944 samen met vijftien andere getuigen (hoofdzakelijk verzetslieden en nabestaanden van de gesneuvelden en terechtgestelden) in het gemeentehuis van Oostduinkerke op een drafje door Vossen verhoord werd, vertelde hij de magistraat eerst over de (onterechte) aanhouding van De Riddere en zijn dochter, een vijftal dagen na de feiten; hij vermoedde toen namelijk dat zij het verzet aan de Duitsers verraden hadden doordat de man op 8 september naar een villa gegaan was die in telefonische verbinding stond met de Duitse batterij in Groenendijk-Bad. “Doch zekere getuigen wezen er ons op dat er een vrouw samen met haar dochter ook naar de verkenningspost van de batterij zouden gegaan zijn op 8 september. Ik heb mij dan begeven naar het kamp van Wulveringem, waar de Duitse krijgsgevangenen van de batterij opgesloten waren, en heb er de majoor bevelhebber van de batterij ondervraagd. Deze majoor heeft mij gezegd dat de batterij verwittigd geweest was door een vrouw vergezeld van haar dochter. Ik heb dan de vrouw Swertvaeger en haar dochter Laplasse Angèle aangehouden. De dochter heeft in aanwezigheid van de heer Vanderbeke van de Witte Brigade van Koksijde bekentenissen afgelegd en verklaard dat zij samen met haar moeder de Duitsers had op de hoogte gesteld van hetgeen er te Oostduinkerke gebeurde. De moeder Swertvaeger Irma heeft dan deze verklaringen van haar dochter bevestigd.” Men kan niet ontkennen dat deze ’verklaring’ van Couneye niet letterlijk overeenstemt met al de werkelijke feiten. Het is duidelijk een erg beknopte, onnauwkeurige en onvolledige versie van de gebeurtenissen. De bondigheid heeft vermoedelijk vooral te maken met de haast waarmee krijgsauditeur Vossen die dag blijkbaar te werk ging: zestien ‘getuigen’ een na een ‘grondig’ (in een paar uren tijd) ondervragen over een vrij ingewikkelde en bovendien geheimzinnige, emotioneel geladen zaak, lijkt bijna een onmogelijke taak. Dit had bovendien tot gevolg dat de verklaringen van alle getuigen onvermijdelijk in erg verkorte vorm door de griffier, Fritz Maréchal, moesten opgetekend worden. Dat deze ambtenaar in dit werk een aantal nuances en details over het hoofd zou hebben gezien, is vast niet uit te sluiten. De stijl van deze notities blijkt onmiskenbaar bijzonder ’kortaf’, zodat de duidelijkheid en nauwkeurigheid veel te wensen overlaten.


33 ‘Groenendijk’ is een gehucht van Oostduinkerke, aanleunend bij Nieuwpoort-bad. De 5. Heeres Küsten Batterie (Stützpunkt Von der Tann) bevond zich op ‘Groenendijk-Plage’, in de omgeving van het huidige Koningin Elisabeth Instituut.

34 Dit woord is in het bewaard gebleven document met de typemachine onderstreept.

35 Destijds gebruikelijke afkorting voor ‘Armée Secrète’ (Geheim Leger).

36 Het betrof een groepje Sudeten-Duitsers die, op de vlucht uit Frankrijk, twee dagen eerder in belabberde toestand hun intrek genomen hadden in de hoeve Kinget,, in de Polderstraat (thans Victorlaan, op het grondgebied van Nieuwpoort). Zie Executie zonder Vonnis p. 42 - 48.

56

De chronologie en de terminologie van zijn verklaring “Ik heb dan de vrouw Swertvaeger en haar dochter Laplasse Angèle aangehouden. De dochter heeft in aanwezigheid van de heer Vanderbeke van de Witte Brigade van Koksijde bekentenissen afgelegd en verklaard dat zij samen met haar moeder de Duitsers had op de hoogte gesteld van hetgeen er te Oostduinkerke gebeurde” is niet alleen uiterst vaag en onnauwkeurig, maar zelfs strijdig met de werkelijke feiten, zoals Couneye ze zelf reeds op 30 september 1944 in zijn rapport aan de procureur des Konings te Veurne had beschreven. Dat hij Irma en haar dochter reeds zou aangehouden hebben vooraleer de vrouwen bekentenissen hadden afgelegd is gewoon onzin. Bij toeval heeft eerst de dochter bekend; pas daarna ook de moeder, nadat deze thuis was opgehaald. Dit gebeurde t.o.v. Vanderbeke pas nadat beide vrouwen reeds t.o.v. Couneye zelf, zij het in ietwat andere vorm, de feiten hadden opgebiecht. De uitdrukking “op de hoogte gesteld van hetgeen er te Oostduinkerke gebeurde” is eveneens erg onduidelijk, bijna raadselachtig. In die vorm, waarbij de precieze aard van het mogelijk verraad door de Laplasses in het ongewisse gelaten werd, was de aanklacht zelfs juridisch ongegrond. Men kan nu natuurlijk de verantwoordelijkheid voor deze zware tekortkomingen in vraag stellen: heeft Vossen de verzetsman grondig genoeg verhoord? Heeft zijn griffier het getuigenis nauwkeurig genoeg opgetekend? Of heeft Couneye toen onvolledige of misleidende verklaringen afgelegd? Wie kan dat nu nog beoordelen? Een ding is zeker: mocht Couneye zelf in gebreke gebleven zijn, dan was het ongetwijfeld de taak van de krijgsauditeur om van deze getuige enige opheldering of grotere nauwkeurigheid te eisen. Dat Vossen dit niet heeft gedaan zou kunnen te wijten zijn aan enige nonchalance van zijnentwege. Ofwel nam de magistraat er gewoon vrede mee, omdat voor hem vooral de essentie, meer dan het gedetailleerde verhaal van belang was.
Hoe de vork echt in de steel zat, kunnen wij zelfs enigszins afleiden uit het relaas hierover dat Irma zelf in haar Dagboek37 ten beste gaf: “Des anderendaags in de namidsdag werd ik gehaald door een gendarm van Veurne en naar Oostduinkerke-dorp geleid in de zaal van het gemeentehuis. Nauwelijks binnen of daar kwam Angèle ook bij mij. Een blij maar tevens treurig weerzien38. We konden geen woord spreken zonder gehoord te worden, maar ik had toch het geluk van haar weer te zien, gezond en wel. Eén voor één werden Couneye en de anderen onderhoord totdat het de beurt van Angèle werd. Dan ik.” Hieruit blijkt dus dat inderdaad eerst de verzetsleden en nabestaanden werden verhoord, daarna de twee verdachten. Het ligt voor de hand dat de ondervraging van de getuigen in zodanig overijld werkschema allesbehalve secuur kon zijn. Het ging er dus voor Vossen klaarblijkelijk vooral om, het elementaire kader van de gebeurtenissen te reconstrueren waarin de eigenlijke feiten hadden plaatsgehad; de laatste doorslaggevende gegevens betreffende het verraad kon hij nochtans enkel van de eigenlijke verdachten zelf bekomen. Zonder hun bekentenissen zouden enkel verdenkingen of vermoedens t.o.v. van Irma en Angèle mogelijk geweest zijn. Daarenboven beschikte de krijgsauditeur toen al over de schriftelijke rapporten van Couneye, Vanderbeken, twee rijkswachters uit Nieuwpoort en twee uit Veurne, waarin de eigenlijke bekentenissen reeds opgetekend waren. De mondelinge ‘getuigenissen’ w.o. ook die van Couneye, waren voor Vossen op dat ogenblik slechts van bijkomend belang, de daaropvolgende bekentenissen van de Laplasses zelf waren primordiaal en essentieel.
Men kan zich daar, zoveel jaren na de oorlog, nog wel bedenkingen en enig voorbehoud bij maken, de omstandigheden van toen waren echter wat ze waren d.w.z. anders dan nu. Het zou onbillijk zijn de schuld hiervoor op de rug van Couneye te schuiven, nog minder om hem, zoals Van Isacker, hiervoor van meineed te betichten. Couneye was per slot van rekening, hoewel hij aan de basis lag van het later gerechtelijk onderzoek, niet meer dan de - overigens juridisch totaal onbevoegde - verzetsleider die zijn vaderlandse taak naar behoren had vervuld en poogde de daders van het verraad, dat het leven gekost had van zijn strijdmakkers, te ontmaskeren.


37 De Zaak Irma Laplasse K. Van Isacker p. 42

38 Angèle was nl. op 9 oktober door de kinderrechter te Veurne verwezen naar het Wederopvoedingsgesticht bij de Zusters van Liefde in Gent, tot de leeftijd van 21 jaar.

57

Dat Couneye in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem persoonlijk geen vragen had gesteld aan majoor Corneille (in tegenstelling met de bewoordingen in zijn zgn. verklaring aan krijgsauditeur Vossen op 6 december 1944) blijkt bovendien uit het officieel rapport van de geallieerde onderzoekscommissie die hem op 13 november 1944 - d.i. drie weken vroeger - uitvoerig hierover had verhoord in de villa Elzenhof te Oostduinkerke. Op de vraag “Hebt u [tijdens de ondervraging van de Duitsers] zelf vragen gesteld, antwoordde Couneye toen: “Neen, er was een Nederlandse officier bij ‘de generaal’39 ”. Uit dit zelfde rapport bleek wel dat Couneye tijdens (een gedeelte van) de ondervraging van majoor Corneille aanwezig geweest was40. Couneye kan de essentie van de verklaringen van de Duitse majoor dus wel vernomen hebben van zijn gezellen, Jef Vanderpoorten en Joseph Huyghe, die ook aanwezig waren en wel Duits kenden, ofwel van de Nederlandse kapitein Gerzon41.
Een derde verklaring dienaangaande legde André Couneye af tijdens de openbare zitting van de krijgsraad te Brugge op 21 december 1944. De tekst hiervan is niet enkel nog iets korter, maar nog minder expliciet. Hij luidt als volgt: “De oorzaak berustte eerst op vermoedens. Later zekerheid dat twee vrouwen de Duitsers hadden verwittigd. Verhoor der Duitsers: de majoor heeft gezegd dat hij verwittigd is geweest door twee vrouwen. Ik heb ze dan ondervraagd. De dochter heeft bekend aan Vanderbeke; de moeder heeft dan ook bekend.”. Beknopter kon die verklaring echt niet; blijkbaar volstond ze nochtans (voor de krijgsraad) want ze werd in die vorm door de griffier opgetekend. Waar is dan het probleem? Er is overigens geen echte tegenstrijdigheid met Couneyes verklaring van 6 december: de kwestie wie precies de majoor ondervraagd had, werd op 21 december eenvoudig buiten beschouwing gelaten.

Het valt niet te ontkennen dat André Couneye voor deze juridische plichtplegingen eigenlijk niet onderlegd was en dat de eerste ‘ondervragingen’, zowel door Vanderbeke als door Couneye, vrij ‘amateuristisch’ werden uitgevoerd; het kan evenmin geloochend worden dat deze manier van werken door het gerecht blijk geeft van enige achteloosheid en slordigheid. Bij ontstentenis en overbelasting van de geëigende politionele en gerechtelijke diensten werd in die eerste maanden na de bevrijding nochtans van het verzet verwacht dat het niet alleen allerlei militaire taken zou vervullen en hulp bieden aan de geallieerden, maar ook dat het de orde moest helpen handhaven, verdachten en collaborateurs moest opsporen en inrekenen, zelfs verzorgen en bewaken. Dit alles in uiterst verwarde omstandigheden en meestal zonder de vereiste middelen en bekwaamheden.
Op heel wat plaatsen, ook te Oostduinkerke, is dit alles nochtans vrij vlot en accuraat verlopen. Het is bv. bekend dat de verzetslieden er voedsel, tabak en stro voor hun gevangenen verzamelden42.
Het is dus duidelijk dat het verzet in die woelige dagen van de bevrijding het niet onder de markt had. Eigenlijk kreeg het een taak opgedragen waarvoor het niet echt bevoegd was en waartegen het geenszins was opgewassen. Ook dat was ‘oorlog’.


39 André Couneye aanzag de Canadese luitenant John Whiting Henley, die de ondervragingen van de Duitsers leidde, ten onrechte als een ‘generaal’. De Nederlandse verbindingsofficier bij de Canadese 2e Infanterie Divisie was kapitein Isaak Gerzon.

40 Zie “De vermeende meineed” Arrest na Executie p. 233.

41 Deze was, blijkens een onderzoek van de Belgische ambassade in Den Haag, overleden op 21 april 1971.

42 Zie Executie zonder Vonnis: “André Couneye kwam aardappelen vragen voor de gevangenen p. 48; “Hoofdonderwijzer Jules Pieters: “Zwarten werden niet mishandeld” p. 90; “André Couneye verzamelde eten voor de ‘zwarten’” p. 112.

58

Hoofdstuk 9. De laatste getuigenissen

DE ‘VERGETEN’ DORPELINGEN

De ‘zaak Laplasse’ vormt - slechts weinigen beseffen dit - in menig opzicht een unicum in de gerechtelijke geschiedenis van ons land. Het was al hoogst zonderling dat het nieuw gerechtelijk onderzoek - onder druk van Karel Van Isacker en zijn aanhang - door toedoen van auditeur-generaal J. Gilissen op 11 juni 1970, d.i. ruim 25 jaar na de terechtstelling van Irma Laplasse, werd op gang gebracht. Dit onderzoek zou pas op 8 december 1975 een einde nemen. Het zou dan nog twintig jaar duren eer de herziening van de zaak - dit was de feitelijke eis van de collaboratiebeweging - een aanvang zou nemen. Al met al duurde de ganse rechtsgang dus een halve eeuw!
Eigenaardig was ook dat in al die tijd weinig bijkomend onderzoek verricht werd op de plaats van het gebeuren zelf. In 1971 werden wel een aantal Oostduinkerkenaars verhoord maar hun ‘getuigenissen’ brachten weinig of geen aarde aan de dijk. Blijkbaar ‘herinnerden’ sommigen zich toen niet veel meer of verkozen anderen, gezien de omstandigheden, te zwijgen. Van Isacker, die in zijn boeken zo’n hoge toon had aangeslagen, achtte het evenmin nuttig de plaatselijke bevolking te bevragen.
Nadat de toenmalige minister van Justitie Melchior Wathelet Sr. in 1994 het licht op groen had gezet voor de herziening, was het hoogst nodig dat de ‘stem van het volk’ zich kon laten horen. Velen die de gebeurtenissen van september 1944 van dichtbij hadden meegemaakt en persoonlijk getuige waren geweest van de kleinere en grotere evenementen, hadden in de vorige jaren met verbijstering de ‘verhalen’ gelezen en vernomen van vele ‘buitenstaanders’ die nauwelijks van de feiten op de hoogte waren en er vooral op uit waren hun eigen ‘waarheid’ te verkondigen.
Aangespoord door deze verraderlijke gang van zaken heb ik in 1975 een poging ondernomen om in een drietal maanden tijd nog zoveel mogelijk authentieke getuigenissen van inwoners van Oostduinkerke te verzamelen ten einde een zo getrouw mogelijk beeld te reconstrueren van de werkelijke gebeurtenissen tijdens de bevrijdingsdagen van Oostduinkerke. Ik was immers tot het besef gekomen dat het niet mogelijk was de feiten in hun juiste proporties en context te beoordelen zonder het kader en de omstandigheden te kennen waarin ze hadden plaatsgevonden. In het vooruitzicht van de nakende herziening slaagde ik er alsnog in de herinneringen van een honderdtal getuigen van het drama tot een samenhangend geheel te bundelen. De titel Executie zonder Vonnis vat de tragiek samen van het hele gebeuren: enerzijds de afslachting van de verzetslieden door de Duitsers, zonder enige rechtspleging of eerbiediging van de bepalingen van de Verdragen van Genève; anderzijds de terechtstelling van Irma Laplasse, na (pover) gerechtelijk onderzoek. Het boek overloopt, aan de hand van talrijke nooit eerder bekendgemaakte voorvallen, de opeenvolgende facetten van het drama: het in actie treden van het verzet, de gevangenneming van vluchtende Duitse troepen, het verraad in de batterij; de daaropvolgende Duitse uitval, het vuurgevecht aan de school en de executies; de Canadese aanval, de Duitse beschieting, de Duitse overgave; vervolgens een (eerste) poging tot reconstructie, het proces en de terechtstelling van Irma Laplasse en uiteindelijk de aanloop tot de herziening.
Enkele getuigenissen brachten totaal nieuwe gegevens aan het licht, andere corrigeerden, preciseerden of vervolledigden de verklaringen die sommige getuigen voordien reeds t.o.v. de gerechtelijke diensten hadden afgelegd. Er was o.m. het verhaal van buurman Leon Corteel die Irma en haar dochter had opgemerkt toen zij naar de observatiepost en daarna naar de batterij stapten; dit van Bert Mus die Irma Laplasse had waargenomen in de batterij; de ‘bekentenis’ van de Duitser Josef Bals die “een Belgische vrouw” had binnengelaten in het kamp; er waren ook de revelerende vraaggesprekken van de auteur met de spilfiguren André Couneye, Maurice Vanderbeke en Roger Decat. Het belang van deze ultieme getuigenissen kan niet ontkend worden: zeventien van die ‘plaatselijke’ getuigen zouden tijdens het herzieningsproces hun verhaal onder ede bevestigen en diverse vragen van het krijgshof, het openbaar ministerie en de advokaten beantwoorden43.


43 Zie Arrest na Executie p. 277-279, 290-291 en 296-301.

59

TWEEDE ENQUÊTE IN DUITSLAND

Tien dagen voor de aanvang van het herzieningspoces (7 december 1995) trok ik voor de tweede keer44 naar Duitsland om er een aantal gewezen manschappen van de batterij op te zoeken. Het ‘gerechtelijk onderzoek aan Duitse zijde’ in 1970-1975 door substituut-auditeur-generaal Maes had immers verscheidene onduidelijkheden en tegenstrijdigheden opgeleverd die zoveel mogelijk in het reine dienden getrokken te worden. Daarenboven was aan het licht gekomen dat het krijgshof niet van plan was n.a.v. de herziening getuigen te dagvaarden, zodat het arrest uitluitend op het bestaande (onvolledig en tegensprekelijk) dossier zou moeten steunen. De hoop was bovendien gewettigd dat ook aan Duitse zijde in de laatste twintig jaar sommige herinneringen waren opgehelderd en getuigenissen waren bijgesteld.

Er waren in die periode helaas ook een aantal vroegere ‘getuigen’ overleden zodat bepaalde confrontaties, die zelfs substituut Maes in zijn eindconclusies had vooropgesteld, niet meer mogelijk waren. Deze laatste had inderdaad op 8 december 1975, bij het beëindigen van zijn onderzoek in Duitsland, een confrontatie van Wilhelm Korte met Peter Lenz en met de toen nog niet opgespoorde onderofficier Minkenberg wenselijk geacht45. In 1995 waren zowel Korte als Minkenberg echter reeds overleden. Ook Joseph (Jupp) Gasten die in 1975 door Maes zowat als de sleutelfiguur van zijn onderzoek geacht werd, was er in 1995 niet meer. Toch leverde mijn tweede enquête nog nieuwe resultaten op. Peter Lenz in Hürth-Fichenich bevestigde niet alleen zijn vorige verklaringen betreffende het bezoek van Irma en Angèle op 8 september 1944 aan zijn waarnemingspost, maar voegde er nog enkele belangrijke preciseringen aan toe, die de geloofwaardigheid van zijn getuigenis kracht bijzetten46. Op aanwijzing van Lenz voerde ik toen ook een gesprek met Zugführer (pelotonscommandant) Bernard Osseforth in Werl. Deze vertelde onomwonden hoe een Belgische vrouw met een witte vlag aan een stok naar de batterij gekomen was en naar de officieren in de Leitstand (commandobunker) geleid werd. Hij bevestigde aldus het verhaal dat Josef Bals mij reeds op 24 december 1970 gedaan had47.


44 Eigenlijk de derde keer: in 1970 had ik reeds tweemaal, respectievelijk in november en december, opzoekingen in Duitsland verricht.

45 Zie Arrest na Executie p. 225.

46 Zie Arrest na Executie p. 266.

47 Ibid. p. 265.

60

DEEL VII. HET HERZIENINGSPROCES

61

Hoofdstuk 10. De ontmaskering

HET VERZET IN DE BRES

De beslissing van het Hof van Beroep te Gent op 16 februari 1995 om tot de herziening van het arrest van het Krijgshof te Gent dd. 10 februari 1945 m.b.t. Irma Laplasse over te gaan, en vooral de manier waarop deze besluitvorming, zonder enige mogelijke tegenspraak vanwege de nabestaanden van de feitelijke slachtoffers, tot stand gekomen was, had in de kringen van het verzet grote beroering en misnoegdheid teweeggebracht. Na raadpleging van de betrokken families besliste de Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger op 30 april 1995, overeenkomstig haar statuten, de gesneuvelde en terechtgestelde verzetslieden op het nakend proces te vertegenwoordigen. Op initiatief van haar secretaris-generaal, ere-kolonel SBH Guy Van Poucke, zou op 19 juni 1995 in een speciaal nummer van het driemaandelijks tijdschrift van de Unie Pygmalion een gefundeerde studie over ‘Oostduinkerke 08/09/1944’ uitgegeven worden. De U.V.G.L. vroeg en bekwam ook de steun van alle andere verzetsgroeperingen en talrijke vaderlandslievende verenigingen van het land.

Intussen werd opnieuw, in diverse media, allerlei foute en misleidende informatie over de zaak verspreid. Op 3 december, vier dagen voor de aanvang van het herzieningsproces, verwees Louis De Lentdecker, in een debat met Johan Anthierens, die in zijn boek Zonder Vlagvertoon de stellingen van Pater Van Isacker en De Lentdecker fel op de korrel genomen had, naar “een vernietigend rapport, opgesteld door advocaat-generaal Jacques Maes, die concludeert dat Irma Laplasse onschuldig is”. Dit ‘nieuws’ bracht meteen de objectiviteit van deze onderzoeksmagistraat in opspraak. Bij navraag van Mr. Wullus, een der advocaten van de burgerlijke partij, ontkende advocaat-generaal De Vidts echter formeel het bestaan van dit rapport. Op 4 december pakten De Standaard en Het Nieuwsblad uit met de stelling dat Irma Laplasse ten onrechte veroordeeld werd, vermits van haar geen gewag werd gemaakt in het rapport van de geallieerde onderzoekscommissie in december 1944. Dergelijke vermelding kon echter niet, vermits het verraad van Irma Laplasse een pure Belgische aangelegenheid was waarvoor de daderes voor het Belgisch gerecht moest terechtstaan. Lt. Henley, die destijds dit geallieerd onderzoek leidde, verklaarde trouwens tijdens zijn verhoor op verzoek van auditeur-generaal J. Gilissen op 4 oktober 1972 in Burlington (Canada) letterlijk: “Dit was een zuiver burgerlijke aangelegenheid en een zaak voor de Belgische overheid, niet in de normale lijn van mijn opdracht en niet van het soort dingen dat ik zou geneigd geweest zijn op te volgen.”

CONFRONTATIE

Een uur voordat Jos Durant, eerste voorzitter van het Krijgshof, op donderdag 7 december 1995 het herzieningsproces Laplasse opende, hadden ‘wit’ en ‘zwart’ reeds tegenover elkaar, op de trappen van het monumentale Brusselse justitiepaleis postgevat. Bovenaan hadden zich oud-strijders, veteranen van het verzet en overlevenden van de nazi-kampen met de nationale driekleur en federatievlaggen opgesteld; jongeren van het Antifascistisch Front scandeerden leuzen als “Geen eerherstel voor nazi’s” en “Amnestie nooit” en ontvouwden een spandoek met het opschrift “Geen amnestie geen eerherstel voor nazi-verklikster Irma Laplasse”. Onderaan riepen leden van het Nationalistisch Studenten Verbond (N.S.V.), met in hun midden een kopstuk van het Vlaams Blok, “ Amnestie nu”; zij vertoonden opschriften als “Herziening proces Irma Laplasse, goed, maar er zijn er nog andere!” en “Laplasse, Vindevogel, Borms, Van Assche...Amnestie nu!”.

62

Met dit alles werd, voor zover nog nodig, meteen duidelijk gemaakt dat het ‘herzieningsproces” slechts een onderdeel was van een nog veel ruimer opzet; eens temeer werden de ware bedoelingen van de hele hetze rond Irma Laplasse ontmaskerd. De vrouw was zowaar het boegbeeld en het breekijzer geworden van de amnestiebeweging.
De rijkswacht had zich strategisch opgesteld tusen beide groepen; de ‘confrontatie ‘ bleef dan ook beperkt tot wat heftig heen en weer geroep, zelfs met megafoons. Nog voor de zitting van het Krijgshof een aanvang nam, hadden de jongeren van het N.S.V. en van het A.F.F. zich teruggetrokken. Enkele oudgedienden van het verzet zouden echter ook voor en tijdens de latere zittingen trouw de wacht blijven optrekken.
De publieke belangstelling voor het herzieningsproces was, zoals verwacht, vrij groot. Het zaaltje werd daarenboven bij de aanvang van elke zitting overrompeld door een legertje cameramannen en persfotografen, zelfs uit het buitenland, o.m. van CNN. De gespannen sfeer rond het proces werd nog aangescherpt door de bijzondere veiligheidsmaatregelen die waren getroffen; niemand mocht de zaal binnen zonder voorafgaande identificatie door de rijkswacht en controle met een metaaldetector.

“ZONDER HAAT”

De bestendige Nederlandstalige kamer van het Krijgshof was samengesteld uit voorzitter Jos Durant (burgerlijk magistraat, eerste voorzitter van het Hof van Beroep), die werd bijgestaan door vier militaire raadsheren nl. generaal-majoor F. Joos (Genie), luitenant-kolonel G. Nuytten (Infanterie), majoor B. Opsomer (Luchtmacht) en majoor K. Van Roten (Logistiek). Deze laatsten waren opgeroepen om te zetelen ingevolge loting, verricht op 23 november 1995. Alvorens het onderzoek der zaken aan te vangen hadden zij, in openbare terechtzitting, op vordering van het openbaar ministerie, de door art. 114 van de wet van 15 juni 1899 voorgeschreven eed afgelegd: “Ik zweer eerlijk mijn plichten te vervullen als lid van dit Hof, de beraadslagingen geheim te houden en de mannen die voor ons terechtstaan te oordelen zonder haat, zonder vrees, zonder inschikkelijkheid, met enkel de wil de wet uit te voeren”.
Het openbaar ministerie werd waargenomen door advocaat-generaal Luc De Vidts. J. Stragier vervulde het ambt van griffier.

Bij de aanvang van de zitting werden de namen voorgelezen van de elf personen die zich ter zake burgerlijke partij noemden1. Het betrof Margareta, Bertha, Willy, Emiel, Jeannine en Maurice Ureel, de zes kinderen van de door de Duitsers terechtgestelde Leopold Ureel (°1897); Pieter Coussaert, broer van de gesneuvelde Marcel Coussaert (°1917); Georgette, Roger, Maria en Marcel Torreele, broers en zusters van de tweelingen, de gefusilleerde Polydoor en de gesneuvelde Jean Torreele (°1925).2
Mrs. Sabine Wullus en Georges Lagrou, advocaten bij de balie van Veurne, alsook Mr. A. De Nauw, advocaat bij de balie van Brussel, behartigden door tussenkomst van de Unie der Verbroederingen van het Geheim Leger, de belangen van de personen die zich burgerlijke partij noemden.3


1 Pas later, in het eindarrest, zou het Hof oordelen over de toelaatbaarheid van de burgerlijke partijen.

2 Andere slachtoffers van de moordpartij waren: de gefusilleerde Gerard Depape (°1911) en Louis Delanghe (°1926) alsook de gesneuvelde Gaston Couneye (°1916), broer van verzetsleider André Couneye.

3 De burgerlijkepartijstelling van Mr. Yvan Vonck uit Ninove, raadsman van wijlen André Couneye, werd door het Hof afgewezen omdat deze laatste enkel als ‘getuige’ bij de zaak betrokken was. Hierdoor heeft deze zich nooit juridisch kunnen verdedigen tegen de aantijgingen van meineed vanwege de aanhang van Irma Laplasse.

63

De op 30 mei 1945 in de gevangenis te Brugge terechtgestelde Irma Laplasse werd vertegenwoordigd door Mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie te Brussel. Hij was - zoals gebruikelijk wanneer de veroordeelde inmiddels overleden is - als ‘curator’ aangesteld bij arrest van het Hof van Cassatie op 31 mei 1994 en trad in die functie reeds op tijdens de openbare zitting van het Hof van Beroep te Gent, op 19 januari 1995. Zoals toen werd hij ook nu bijgestaan door Mr. Philip Traest, advocaat te Gent.

Hoofdstuk 11. De opdracht

“GEEN POLITIEK”

Voorzitter Durant preciseerde, bij de aanvang van het herzieningsproces, de opdracht van het Krijgshof. “Het moet zich niet uitspreken over politieke vragen die naar aanleiding van dit dossier kunnen rijzen” onderstreepte hij; “het is mijn uitdrukkelijke bedoeling deze nieuwe berechting in alle sereniteit te laten verlopen en geen enkele vraag onbesproken te laten”. Hij gaf meteen ook te kennen dat het dossier “een aantal elementen ten laste en à décharge” bevatte.
Hierop las hij gedurende ruim drie uur een omstandig en objectief verslag voor van het oorspronkelijk dossier met het vooronderzoek en de terdoodveroordeling, de behandeling in beroep te Gent, het geallieerd onderzoek, het nieuw onderzoek na 1970, zowel in Duitsland en Canada als in België, de herzieningsprocedure en de allernieuwste elementen.

De voorzitter beklemtoonde ook dat “de nieuwe uitspraak door het militair gerechtshof niet zou handelen over de redenen die aanleiding gaven tot een herziening van de veroordeling van mevrouw Swertvaeger4”. Hierover was reeds een definitieve beslissing genomen bij arrest van 30 mei 1995 van het Hof van Cassatie. “De nieuwe uitspraak betreft wel de vervolging die bij dagvaarding van 14 december 1944 op verzoek van de krijgsauditeur te Brugge werd ingesteld tegen beklaagde Swertvaeger. Bij het nieuw onderzoek over de grond van de zaak moet dit Hof niet alleen oog hebben voor de motieven waarvan sprake was in het advies van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Gent, maar voor alle elementen, ten laste en à décharge, de nieuwe feiten en omstandigheden inbegrepen”. Het arrest van 30 mei 1995 houdt tevens in dat “dit Hof van verwijzing de strafprocedure voortzet in de staat waarin deze procedure zich bevond na de uitspraak van de krijgsraad op 21 december 1944”.

De betichting tegen Irma Laplasse was toen tweeërlei: enerzijds ‘wetens en willens’ berichten waarvan de geheimhouding tegenover de vijand door het belang der verdediging van het grondgebied of der veiligheid van de staat werd geboden, aan een vijandelijke mogendheid of aan welke persoon ook die in het belang van een vijandelijke mogendheid handelt, geheel of ten dele te hebben medegedeeld’; anderzijds ‘met kwaad opzet’ door het aanklagen van een werkelijk of ingebeeld feit de leden der Witte Brigade aan opzoekingen, vervolgingen of gestrengheden vanwege de vijand te hebben blootgesteld, met het gevolg dat de aangeklaagden werden ter dood gebracht.” Op te merken valt dat de specificatie ‘met kwaad opzet’ in de tweede betichting door het Krijgshof te Gent op 10 februari 1945 gewijzigd werd in’wetens en willens’. Voorzitter Durant herinnerde er tevens aan dat de aanvraag tot herziening van de veroordeling werd ingediend bij brief van 16 maart 1994 van de minister van justitie aan de procureur-generaal in het Hof van Cassatie te Brussel. Dit laatste beval op 31 mei 1994 dat de aanvraag door de minister tot herziening van het arrest van het Krijgshof te Gent op 10 februari 1945, zou worden onderzocht door het Hof van Beroep te Gent. Dit laatste adviseerde dat er grond bestaat tot herziening van de veroordeling. Uiteindelijk werd het arrest van het Krijgshof te Gent dd. 10 februari 1945 door het Hof van Cassatie op 30 mei 19955 vernietigd.


4 Irma Elisa Swertvaeger, geboren te Schore op 9 februari 1904, werd na haar terechtstelling op 30 mei 1945 vooral bekend als ‘Irma Laplasse’, wegens haar huwelijk met Henricus Jacobus Laplasse (12 november 1899 - 28 januari 1975).

64

N.a.v. het herzieningsproces omschreef het Krijgshof te Brussel, volgens de Nederlandse tekst van de artikelen 116 en 131 bis van het strafwetboek, overeenkomstig de wet van 10 juli 1964 (Belgisch Staatsblad 2 december 1964), de tenlasteleggingen t.o.v. Irma Laplasse. De termen ‘wetens en willens’ werden gewijzigd in ‘wetens’; aan de tweede betichting betreffende de aangifte van de verzetslieden, die hun dood ten gevolge had, werd toegevoegd: ‘en zulks niet veroorzaakt werd door een andere aangifte’. Het Hof oordeelde dat deze aangepaste tenlasteleggingen inhoudelijk niet verschilden van diegene die uiteindelijk, in de oorspronkelijke procedure, waren bewezen verklaard. De curator die de beklaagde Irma Laplasse vertegenwoordigde werd in de mogelijkheid gesteld om zich omtrent deze omschrijving van de tenlasteleggingen te verdedigen.
Samenvattend besloot voorzitter Durant: “Het Krijgshof beschikt thans over het oud dossier met daarbij een aantal nieuwe elementen. De verdachte moet zijn onschuld niet bewijzen; het komt het openbaar ministerie of de burgerlijke partij toe de schuld te bewijzen.”

Hoofdstuk 12. De ‘toelaatbaarheid’

‘ONRECHT’ VERMEDEN

Tussendoor had de voorzitter reeds in zijn uiteenzetting herinnerd aan het feit dat de vorderingen van de burgerlijke partijen door het Krijgshof te Gent in 1945 niet ontvankelijk verklaard werden wegens een procedurefout: hun pleitbezorger beschikte er nl. niet over een bijzondere volmacht om op te treden voor deze hogere rechtsmacht. Hij gaf tevens te kennen dat dit element ook rechtsgevolgen kon hebben voor het nieuw arrest.
Mr. JohanVerbist bracht deze heikele kwestie meteen te berde toen hij het Hof verzocht bij tussenarrest te oordelen dat de civiele vorderingen niet toelaatbaar waren. Hij was de mening toegedaan dat de burgerlijke partijen niet meer konden tussenkomen in de procedure van herziening aangezien hun aanspraken definitief waren afgewezen door het Krijgshof te Gent op 10 februari 1945.
Mr. Alain De Nauw repliceerde dat het arrest van dit Krijgshof door de herziening vernietigd werd zonder enige beperking zodat de burgerlijke partijen zich bevonden in dezelfde toestand als voor de krijgsraad te Brugge op 21 december 1944, waar hun eisen wel ontvankelijk waren5. Pleiter was bovendien van oordeel dat het Krijgshof te Gent zich destijds had vergist. Anderzijds gaf hij te kennen dat de burgerlijke partijen destijds voldoende genoegdoening door de uitspraak hadden bekomen; ze zouden hun eisen thans beperken tot één frank ten provisionele titel. Mr. De Nauw vroeg het Hof evenwel het incident te voegen bij de grond van de zaak. Hij achtte het hoe dan ook weinig opportuun het debat te voeren in afwezigheid van de rechtstreeks betrokkenen.


5 De krijgsraad te Brugge had toen aan de zestien burgerlijke partijen in totaal 680.000 fr. morele schadevergoeding (vermeerderd met de gerechtelijke interesten en de kosten van de burgerlijke aanstelling) en een nader te bepalen bedrag als materiële schadeloosstelling toegekend. Wegens de procedurefout verklaarde het Krijgshof te Gent in 1945 de eisen van de burgerlijke partijen onontvankelijk. Deze laatste gingen hiertegen niet in cassatie en verloren hierdoor al hun rechten. De Laplasses hebben aldus nooit enige schadevergoeding moeten betalen aan de nabestaanden van de slachtoffers. Ze moesten wel de procedurekosten dragen; hiervoor werden al hun bezittingen aangeslagen. De woning van Henri Laplasse in de Polderstraat te Oostduinkerke ontsnapte evenwel aan inbeslagname doordat deze reeds eigenaar hiervan was voor zijn huwelijk.

65

“Het zou niet verstandig zijn de burgerlijke partijen aldus de mond te snoeren en tot stilzwijgen te veroordelen” poneerde hij.
Curator Johan Verbist uitte in zijn repliek zijn verwondering over de tussenkomst van de burgerlijke partijen, die destijds nagelaten hadden cassatieberoep in te stellen of een burgerlijke procedure aan te spannen om schadevergoeding te bekomen. Hij betoogde dat cassatie nooit kan verder gaan dan hetgeen gevorderd wordt; de herziening is begrensd tot de middelen die door de minister van justitie werden beschreven. De burgerlijke partijen werden destijds overigens afgewezen om louter proceduriële redenen; de herziening is beperkt tot de uitspraak op strafgebied.
Mr. Georges Lagrou was het hiermee niet eens: “Het Hof van Cassatie vernietigde het volledige arrest van 1945”, zo betoogde hij; “de zaak moet bijgevolg herbegonnen worden in de toestand van voor het begin van de behandeling in beroep”.
Mr. Sabine Wullus verklaarde op te treden om de eer en de nagedachtenis van de verzetslieden te verdedigen; “men tracht ons nu uit te schakelen zodat de andere partijen eenzijdig aan bod zouden kunnen komen” meende zij. Mr. Verbist repliceerde hierop dat hij als curator nooit contact had gehad met de familie Laplasse.
Advocaat-generaal De Vidts tenslotte was van oordeel dat de verbreking inderdaad niet beperkt is tot bepaalde aspecten of tot het strafrechterlijk vlak van het arrest. Volgens de huidige procedureregels zijn de burgerlijke partijen wel rechtsgeldig en ontvankelijk. Ze moeten gehoord worden in hun juridische maar ook in hun sociale en emotionele argumenten. “Hen niet horen zou onrecht geven” betoogde hij.
Deze netelige en voor de verdere afwikkeling van het herzieningsproces belangrijke kwestie zou pas bij de aanvang van de volgende zitting, op 12 december 1995, in het reine getrokken worden. Na een korte beraadslaging deelde voorzitter Durant mede dat het Hof “de aanwezigheid ter zake van de personen die zich burgerlijke partij noemen alsook de problematiek van de toelaatbaarheid van de vorderingen van deze personen, zou behandelen samen met de grond van de zaak, in het arrest op het einde van het proces”.
Door deze beslissing konden de advocaten van de burgerlijke partijen dus verder deelnemen aan de debatten. Mr. Lagrou nam deze gelegenheid te baat om voorzitter Durant te vragen of deze het nuttig of noodzakelijk zou vinden om Peter Lenz, die in Het Laatste Nieuws van 6 december 1995 ‘belangrijke verklaringen’ had afgelegd, alsnog voor het Hof te dagvaarden. “Alle partijen hebben het recht te dagvaarden” antwoordde de voorzitter.

Hoofdstuk 13. De ‘enige’ gedaagde

LIK OP STUK

Meteen begon het getuigenverhoor. Kleermaker Bert Mus6 uit Oostduinkerke was (totnogtoe) de enige gedaagde. Hij had in 1942 de winkel van zijn moeder op het dorpsplein te Oostduinkerke overgenomen en was toen voor de Duitsers, op hun verzoek, beginnen werken. Als Schneider 7beschikte hij over een Schein8 om zijn ‘klanten’ in de batterij te bezoeken. Hij herstelde uniformen van de officieren en manschappen en verkocht hun stoffen en kleren voor ‘het thuisfront’. Doorgaans werd hij door hen betaald in Duitse Marken.


6 Bert Mus (16.10.1920) was een totaal nieuwe getuige, als het ware ‘van het laatste uur’. Hij had in Executie zonder Vonnis (p. 56) onthuld dat hij Irma Laplasse, die hij ‘kende van zien’, op 8 september 1944 in de voormiddag in de Duitse batterij van Groenendijk had opgemerkt.

7 Duits voor ‘kleermaker’.

8 Duits voor ‘doorgangsbewijs’.

66

Toen hij zich in de voormiddag van 8 september 1944 in de kantine van het zgn. Glaspalast9 bevond ontwaarde hij er Irma Laplasse, op een afstand van ongeveer honderd meter.
Deze (laattijdige) onthulling wekte reeds onmiddellijk na de voorstelling van het boek Executie zonder Vonnis, op 12 november 1995, in sommige media heel wat scepticisme en wrevel. Klaarblijkelijk kwam deze onverwachte, late ‘getuige’, zo kort voor het herzieningsproces, ook in gerechtelijke kringen ongelegen. Voorzitter Durant, en daarna ook het openbaar ministerie en de curator van Irma Laplasse, onderwierpen de man aan een echt kruisverhoor10. Er werd zelfs gesuggereerd dat Mus, tijdens ‘de gemoedelijke gesprekken” aan de toog, zich misschien ook had laten ontvallen dat Duitsers door het verzet waren gevangengenomen, hetgeen Mus met klem ontkende. Curator Verbist wou van de getuige zelfs vernemen hoeveel ‘biertjes’ (met Schnaps) Mus toen in de kantine gedronken had. Maar Mus herinnerde zich dit niet meer.
De op hem afgevuurde vragen brachten de getuige geenszins in verlegenheid. Hij gaf de ondervragers op een zelfzekere en rustige manier lik op stuk. Essentieel was dat Mus met stelligheid verzekerde dat hij Irma Laplasse in de batterij had zien passeren en dat dit voorval zich wel degelijk op 8 september 1944, in de voormiddag had voorgedaan.

Het is geenszins mijn taak de geloofwaardigheid van het getuigenis van Bert Mus in twijfel te trekken noch te bevestigen. Toch laten verscheidene elementen mij toe zijn verklaringen ernstig te nemen.
Op te merken valt vooreerst dat zijn getuigenis volkomen overeenstemt met dit van de Duitse Feldwebel Josef Bals11. Deze had mij reeds op 24 december 1970 verteld dat er “een Belgische vrouw met een witte vlag naar de stafbatterij gekomen was en in het kamp geleid werd”. Hij had eraan toegevoegd: “Het is zeker dat ze alleen was.” Dit laatste detail is belangrijk. Het is immers uit diverse getuigenissen algemeen bekend dat Irma Laplasse bij haar contacten met de Duitsers op 8 september (en ook op 10 september) 1944 meestal vergezeld was van haar dochter. Deze laatste heeft in haar bekentenissen t.o.v. meester Vanderbeke12 echter gepreciseerd: ‘hetgeen mijn moeder verklaard heeft, is juist, maar ik was er niet bij”, dit betreffende het gesprek dat de moeder had gehad met de Duitse officier. Toen Bert Mus mij dit vertelde op 18 september 1995 kon hij van dit detail in de verklaringen zowel van Bals als van Angèle Laplasse niets afweten! Hij moet het dus welzelf gezien hebben.
Toen ik op die datum voor ’t eerst een onderhoud had met Bert Mus, wist ik niets af van zijn ‘ontmoeting’ met Irma Laplasse in de batterij op 8 september 1944. Ik had enkel vernomen dat hij vanuit het raam van zijn woning op het dorpsplein de tweede groep Duitsers die’s namiddags via de Leopold II laan eerst naar het gemeentehuis oprukte, had gadegeslagen; ze hadden de ‘Schneider’ zelfs op dreigende toon aangemaand zich terug te trekken. Tijdens dit gesprek heeft Mus zich als ’t ware laten ontvallen dat hij die voormiddag Irma Laplasse in de batterij had gezien. Ik heb hem daarna natuurlijk verder hierover ondervraagd. Mus zelf heeft tijdens zijn verhoor door voorzitter Durant trouwens zelf ook verklaard: “Het is toevallig gebeurd, naar aanleiding van het bezoek van Pylyser”. Ikzelf herinner mij ook precies dat Mus het verhaal over zijn ‘onmoeting’ met Irma Laplasse heel spontaan naar voor bracht, als was het een gewoon voorval, waarvan hij niet tenvolle de draagwijdte besefte. Mus heeft tijdens zijn verhoor voor het Krijgshof te Brussel tevens bevestigd: “Naar aanleiding van het verschijnen van zijn boek is ‘Jean Marie’ mij komen opzoeken. Ik heb hem toen verteld wat ik wist. Ik kende er het belang niet van.” Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat hij dit verhaal zo maar zou verzonnen hebben.


9 De toen nog onafgewerkte gebouwen van het huidige Koningin Elisabeth Instituut.

10 Lees Arrest na Executie p. 277-279.

11 Zie Executie zonder Vonnis p. 58.

12 Zie Arrest na Executie p. 39.

67

Maar er is meer. Later heb ik van twee personen vernomen dat Bert Mus hun ditzelfde verhaal reeds vele jaren eerder had verteld. Toen ik Mus nadien bij een nieuw bezoek hierover aansprak, herinnerde hij zich niet eens dat hij het nog aan iemand anders had gezegd!
Zijn herinneringen aan wat hij die voormiddag van 8 september nog meer heeft meegemaakt, zetten zijn verklaringen nog meer kracht bij. Hij is na zijn bezoek aan de batterij immers, met de fiets aan de hand, naar huis teruggekeerd in het gezelschap van Marcel Ingelbrecht. Duitse officieren hadden ‘Schutteltje’ - dat was zijn bijnaam - ’s morgens in de batterij opgevorderd om een burgerauto13 te besturen, waarmee zij eventueel zouden pogen te ontsnappen. Mus had er tijdens zijn bezoek aan de batterij echter voor gepleit Marcel Ingelbrecht vrij te laten. De auto is er wel achtergebleven.
Deze gedetailleerde voorvallen en omstandigheden omkaderen en bekrachtigen in alle geval Mus’ verklaringen aangaande zijn eigen aanwezigheid op 8 september 1944, op het terrein van de Duitse batterij Groenendijk. Hij had geen enkele reden om daarbij de aanwezigheid van Irma Laplasse te verzinnen; integendeel, hij kon maar al te goed beseffen dat zijn (laattijdig) verhaal hem heel wat narigheid zou bezorgen...

Hoofdstuk 14. Het requisitoir

ONGERIJMDE CHRONOLOGIE

In zijn daaropvolgend requisitoir pakte auditeur-generaal Luc De Vidts, die in zijn aanhef nochtans gepleit had voor ‘sereniteit, met het oog op gerechtigheid’, uit met een ‘chronologische reconstructie’ van de feiten op 8 september 1944, die uitsluitend steunde op de nochtans herhaaldelijk gewijzigde en aangepaste ‘bekentenissen’ van Irma en Angèle Laplasse. Wij hebben reeds eerder aangetoond dat deze vaak kant noch wal raakten, soms tegenstrijdig waren met hun eigen eerdere verklaringen, andere objectieve gegevens en diverse getuigenissen en bovendien geen gewag maakten van enkele nochtans onbetwistbare feiten14. De ‘chronologie’ die de Laplasses opgaven was ook soms uit psychologisch oogpunt totaal ongeloofwaardig. Niemand kan bv. aannemen dat Irma, na de arrestatie van Fred op 8 september 1944, omstreeks 9.45 u. (vermits de verzetslieden met hun Duitse gevangenen omstreeks 10 u. aangekomen zijn in de school te Oostduinkerke-dorp), (volgens Angèle, in haar Memoires) ‘nog wel meer dan een uur de koeien gemolken en de varkens gevoederd’ hebben vooraleer ‘op zoek te gaan naar vader’ die ’s morgens ‘gevlucht’ was. Dit was toch geen normale reactie vanwege een moeder die zo bezorgd en blijkbaar in paniek was om het lot van haar zoon? Uit hun eigen tijdsopgave kan men afleiden dat moeder en dochter Laplasse 5 à 6 uur zouden nodig gehad hebben om (nogmaals volgens Angèle in haar Memoires) ‘als opgejaagden langs de kortste weg naar Metje te lopen’, die amper één kilometer daar vandaan woonde! Irma had in haar bekentenissen aan André Couneye verklaard dat zij haar man “niet meer gezien of gesproken had van sedert de morgen 10.30 of 11 u.” en hem “enkel ’s avonds had teruggezien, bij aankomst bij schoonmoeder”15. Het is toch voor iedereen duidelijk dat deze tijdsaanduidingen niet kunnen kloppen: haar man zou dan immers nog thuis geweest zijn toen Fred (omstreeks 9.45 u.) werd opgepakt! Zelfs als we er bovendien rekening mee houden dat de vrouwen onderweg Josef Beyer zouden ontmoet en gesproken hebben (wat door hemzelf formeel werd tegengesproken) of ‘aan de Duitse wachtpost de aanhouding van Fred meegedeeld’ zouden hebben, geraakt die tijdsruimte niet ingevuld.


13 Volgens Bert Mus wellicht de auto van Jo Loones, de broer van Honoré Loones die op dat ogenblik oorlogsburgemeester was te Oostende.

14 Zie ook Arrest na Executie ‘Betwistbare chronologie’ p. 279.

15 Angèle verklaarde aan André Couneye, tijdens haar allereerste verhoor op 30 september 1944: “Gearriveerd aan het huis van mijn meter rond vijf uur, misschien iets eerder”. (Arrest na Executie p. 22)

68

Peter Lenz heeft wel getuigd dat toen de Laplasses hem omstreeks 13 u. (t.t.z. ongeveer anderhalf uur voor het uitrukken van de eerste troep Duitsers richting Oostduinkerke-dorp) in zijn observatiepost op de duintop zijn komen opzoeken, deze ongeveer een half uur bij hem zijn blijven wachten op een antwoord vanwege de batterijleiding. Er was dus nog heel wat tijdsruimte over, waarvoor de Laplasses geen verklaring hadden. Dit was een onrechtstreeks bewijs dat hun verhaal niet strookte met de werkelijkheid. Wij weten inmiddels wel (aan de hand van diverse getuigenissen) dat de Laplasses intussen ’s voormiddags reeds naar de batterij zelf geweest waren (waar enkel Irma naar de commandobunker geleid werd), dat zij tussen 12 en 13 u. naar de school te Oostduinkerke-dorp gefietst zijn (om er eten te bezorgen aan Fred), dat zij omstreeks 14.45 u. in de Polderstraat voor hun woning even met de Duitsers gepraat hebben die op doortocht waren naar het dorpcentrum. Deze feiten, die allemaal door getuigen bevestigd werden, hebben de Laplasses altijd, zowel in hun bekentenissen als in hun geschriften, verzwegen. Dit was hunnerzijds best begrijpelijk. Maar was dit het ook voor het openbaar ministerie?

COUNEYE AANGEPAKT

De openbare aanklager heeft in zijn requisitoir tevens André Couneye fors aangepakt. Hij volgde hierbij blijkbaar het spoor van pater Van Isacker die in zijn boeken en openbare aantijgingen de weerloze en inmiddels overleden verzetsleider herhaaldelijk als de boeman van gans de affaire Laplasse had afgeschilderd16.
We hebben reeds eerder in deze studie de zgn. ‘aanklachten’ tegen André Couneye behandeld en deze ook afdoende weerlegd. De vraag stelt zich of er enige grond was voor deze schandelijke aantijgingen, die vooral steunden op vermeende tegenstrijdigheden in de getuigenissen van de man alsook op foute interpretaties van zijn bewoordingen.
We hebben het reeds eerder geschreven: het optreden van Couneye in deze zaak verliep wellicht niet (althans volgens de huidige normen) ‘volgens het boekje’. Hij was in principe niet ‘bevoegd’, was niet ‘onderlegd’, was geen jurist. Hij was een gewone postbode die, grotendeels door een samenloop van omstandigheden (o.m. de arrestatie van André Geryl, de stichter van de verzetsgroep, een jaar vroeger nl. op 6 september 1943) en vooral door de wetmatigheden van de oorlog, aan het hoofd van een verzetsgroep gekomen was en de enorme verantwoordelijkheid, eigen aan deze functie, moest opnemen.
Zijn tegenstanders hebben na de gebeurtenissen van september 1944 zijn houding en optreden in die moeilijke dagen zwaar op de korrel genomen; hij werd door hen bekritiseerd omwille van zijn zgn. ‘voortvarendheid’ (de gevangenneming van een groep ‘oorlogsmoeë’ Duitsers en de opsluiting van een aantal ‘zwarten’), ‘onbekwaamheid’ (het in actie treden van een groep ongeoefende en onvoldoend bewapende verzetslieden), ‘lafheid’ (hij zou ‘op de vlucht geslagen’ zijn toen de Duitsers de school aanvielen), ‘wraakzucht’ (de opsporing van de ‘verraders’, meer bepaald de vrouwen Laplasse). Sommigen hebben hem zelfs verdacht van ‘profitariaat’, toen na de bevrijding onder zijn leiding bepaalde voorraden van de Duitsers uit de bunkers werden weggehaald. Tegen al deze verwijten kunnen evenveel argumenten en bewijzen aangevoerd worden, die de kritiek zoniet kunnen weerleggen, in alle geval fel afzwakken.


16 Zie ook ‘Couneye aan de schandpaal’ in Arrest na Executie p. 281.

69

De aantijgingen van advocaat-generaal De Vidts hadden evenwel hoofdzakelijk betrekking op de zgn. ‘meineed’ van André Couneye, toen deze t.o.v. krijgsauditeur Vossen had te kennen gegeven dat majoor Corneille ‘hem’ gezegd had dat hij door twee Belgische vrouwen werd ‘verwittigd’17. Het feitelijk aspect van de zaak hebben wij reeds eerder gedetailleerd uit de doeken gedaan en tot zijn reële omvang herleid. Er blijft alleen nog het morele aspect nl. de vraag of André Couneye met zijn ‘verdachtmaking’ t.o.v. de vrouwen Laplasse zijn boekje is te buiten gegaan, m.a.w. ‘heeft hij hen werkelijk en terecht aangeklaagd wegens verraad?’
Men kan Couneye bezwaarlijk verwijten dat hij gepoogd heeft bij de Duitse krijgsgevangenen in Wulveringem te achterhalen door wie deze geïnformeerd werden over het in actie treden van het verzet, meer bepaald de gevangenneming van een groep Duitsers in de hoeve Kinget. De vermoedens van ‘verraad’ waren blijkbaar reeds gerezen vooraleer André Couneye de eerste pogingen ondernam tot opheldering van de oorzaak van het drama: verzetsman August Corteel had de zwarten in de school tegen elkaar horen zeggen: “Wij gaan hier niet lang zitten. De Duitsers zijn verwittigd en zullen ons bevrijden”. Gust had daarop Gerard Depape aangeraden: “We mogen niet samenblijven”.18 Deze laatste die wat later samen met zijn medestanders Marcel Coussaert en Gaston Couneye weerstand bood aan de Duitsers vanuit de woning van veldwachter Leopold Pylyser (1895-1961), rechtover de school, zei aan diens dochter Agnes: “We zijn verraden!”. Het waren allicht zijn laatste woorden. Even later werd het trio door de Duitsers omgebracht.19
Reeds voordien waren de verzetslieden overigens gewaarschuwd dat er onraad dreigde. Isidoor Engelbrecht die zelf niet bij het verzet was aangesloten maar vanuit een geteisterde woning in de Wilgendreef met een verrekijker de Duitse observatiepost op de duintop in het oog hield, had er “een vrouw met een jong meisje zo vlug mogelijk het duin zien opklauteren”; hij was meteen per fiets naar het dorp gereden en had er enkele verzetslieden bij de school gewaarschuwd: “Jongens, past op! Er is verraad!”20
Het is normaal dat André Couneye die toch de aanvoerder was van de verzetsgroep, daarenboven zelf rechtstreeks bij de tragische gebeurtenissen betrokken was en tevens zijn broer Gaston en zijn schoonbroer Gerard Depape in de slachting verloren had, achteraf poogde te weten te komen wat de oorzaak was van het drama. Zoals hij het later zelf uitlegde heeft hij, in de eerste dagen daarna, verscheidene meldingen gekregen van getuigen die ‘twee vrouwen’ - sommigen vernoemden zelfs ‘de Laplasses21 - naar de Duitsers hadden zien gaan. Toch is André Couneye bij zijn opzoekingen zeer omzichtig te werk gegaan; blijkbaar volstonden die eerste aanwijzingen voor hem niet om meteen in te grijpen22. Het pleit zelfs voor zijn verantwoordelijkheidszin dat hij zich een viertal dagen later, in gezelschap van een paar kameraden en een ‘tolk’ (‘de Amerikaan’ Jef Vanderpoorten23), naar het krijgsgevangenkamp te Wulveringem begeven heeft om er de daders van de slachting en misschien ook de ‘verraders’ te identificeren. Dit laatste is echter niet zeker. Het feit dat hij zich toen liet vergezellen van drie ‘ooggetuigen’ van de executie en dat toen inderdaad meteen de vermoedelijke uitvoerders van de terechtstelling werden herkend, toont aan dat dit zijn voornaamste bedoeling was24.


17 Couneye verklaarde op 6 december 1944 aan krijgsauditeur Vossen n.a.v. diens ‘terplaatsbegeving’ in het gemeentehuis van Oostduinkerke: “Deze majoor heeft mij gezegd dat de batterij verwittigd geweest was door een vrouw, vergezeld van haar dochter” (Arrest na Executie p. 75 voetnoot 1). Tijdens zijn verhoor voor de krijgsraad te Brugge op 21 december 1944 getuigde hij: “De majoor heeft gezegd dat hij verwittigd is geweest door twee vrouwen” (ibidem p. 79).

18 Executie zonder Vonnis p. 66.

19 Ibidem p. 124.

20 Ibidem p. 63.

21 Zie het getuigenis van Maria Torreele in Arrest na Executie p. 229 voetnoot 2.

22 Couneye noteerde in zijn allereerste rapport, op 4 oktober 1944: “Verschillende getuigenissen waren echter ver van overtuigend”.

23 Zie ‘Deelnemers aan executies geïdentificeerd’ Executie zonder Vonnis p. 181.

24 idem

70

Het lijkt er bovendien op dat de ‘verwittiging door twee vrouwen’ toen eerder toevallig aan het licht gekomen is25. De bewering dat Couneye onzorgvuldig of overhaast te werk zou zijn gegaan, houdt dus geen steek.
Zelfs nadat hij, zoals hij later getuigde, daar (rechtstreeks of via tussenpersonen) van de Duitse bevelhebber de bevestiging had bekomen van de ‘inlichtingen’ van twee Belgische vrouwen, heeft Couneye niet onmiddellijk ingegrepen. Slechts toen Angèle op 30 september 1944, d.i. 22 dagen na de feiten, bij hem de toelating kwam vragen om haar inmiddels aangehouden vader te mogen bezoeken, heeft hij de gelegenheid te baat genomen om haar aan de tand te voelen. Zelfs na haar eerste bekentenissen en ook deze van haar moeder heeft hij beide vrouwen terug naar huis laten gaan. Slechts op 2 oktober 1944 ondertekende de toenmalige (vooroorlogse) burgemeester Alberic Florizoone het interneringsbevel jegens Irma Laplasse, op beschuldiging van verraad.
Uit dit alles blijkt onbetwistbaar dat André Couneye enkel de onderzoeksdaden heeft gesteld waartoe hij (bij ontstentenis van ander politioneel onderzoek) gezien zijn functie van verzetsleider gemachtigd was en dat hij zijn bevoegdheden niet te buiten is gegaan. Men dient er immers rekening mee te houden dat het verzet in de eerste weken na de bevrijding, in gans het land, wegens de omstandigheden, ook politionele taken vervulde, soms in samenwerking met en vaak in opdracht van de officiële politiediensten.
In het licht van deze preciese feiten begrijpt men pas tenvolle de betekenis van Couneyes verklaring, toen hij op 5 mei 1971 door substituut- auditeur Maes hierover ondervraagd werd: “Van wat de majoor verwittigd geweest is, weet ik niet: dit had het gerecht verder moeten onderzoeken. Het verband tussen de verwittiging en de aanval moest nog bewezen worden”. Inderdaad, hij had Vossen ervan op de hoogte gebracht dat majoor Corneille de ‘verwittiging’ door twee vrouwen26 had ‘bevestigd’. Wellicht vermoedde de verzetsleider wel dat de Laplasses zijn kameraden ‘verraden’ hadden, maar met zekerheid kon hij dat niet weten omdat hij de inhoud van de mededeling van de Laplasses aan de majoor niet kende. Op te merken valt dat André Couneye in zijn toenmalige rapporten, telkens gewag maakte van het ‘inlichten’ of ‘verwittigen’, maar nooit van ‘het verraad’ van de Laplasses. Zelfs op 6 december 1944, nadat beide vrouwen nochtans herhaaldelijk bekentenissen (ook aan de rijkswacht) hadden afgelegd, verklaarde hij krijgsauditeur Vossen enkel dat de majoor hem gezegd had dat de batterij “verwittigd” geweest was door een vrouw, vergezeld van haar dochter. Voor de krijgsraad op 21 december 1944, waar ‘de zaak Inrma Laplasse’ behandeld werd, verklaarde Couneye eveneens: “De oorzaak berustte eerst op vermoedens. Later zekerheid dat twee vrouwen de Duitsers hadden verwittigd. Verhoor der Duitsers: de majoor heeft gezegd dat hij verwittigd is geweest door twee vrouwen.”
De verdedigers van Irma Laplasse, eerst professor Van Isacker, later haar curator en zelfs het openbaar ministerie zowel voor het Hof van Beroep te Gent als tijdens het herzieningsproces te Brussel, hebben gepoogd aan te tonen dat André Couneye ‘gelogen’ had toen hij Vossen en de krijgsraad te Brugge vertelde dat majoor Corneille in het krijgsgevangenkamp te kennen had gegeven dat hij door twee vrouwen geïnformeerd was. Ze leidden hieruit af dat Couneye meineed had gepleegd en dat hij aldus aan de basis lag van de terdoodveroordeling van Irma Laplasse. Ze hebben echter hun aantijging niet kunnen waarmaken en bewijzen. Uit de ontleding van het dossier Laplasse, alsook van zijn eigen en andere verklaringen, blijkt integendeel dat André Couneye correct gehandeld heeft. Het later gerechtelijk onderzoek heeft bovendien aangetoond dat hij de justitie op het juiste spoor gebracht heeft.


25 Zie “Eerste drie getuigen” Arrest na Executie p. 28.

26 In werkelijkheid was Irma Laplasse ‘alleen’ (vermoedelijk doordat de Duitse wachtpost de toen slechts 15 jaar oude dochter niet had binnengelaten) naar de commandobunker gebracht, terwijl Angèle, zoals ze zelf heeft verklaard, in de nabijgelegen duinen op haar bleef wachten. Ongetwijfeld was de majoor voordien al verwittigd dat ‘twee vrouwen’ aan de ingang van de batterij waren opgedoken en hem wilden spreken.

71

De stelling van pater Van Isacker en van het openbaar ministerie dat Couneye het gerecht niet enkel zou misleid hebben maar door zijn getuigenis ook aan de basis zou liggen van Irma Laplasses veroordeling, is overigens volstrekt uit de lucht gegrepen: uit geen enkel stuk van het dossier valt op te maken dat het gerecht zich baseerde op dit getuigenis van de verzetsman om Irma Laplasse schuldig te verklaren. Alles wijst er eerder op dat de voorvechters van amnestie André Couneye in opspraak gebracht hebben met de bedoeling het verzet in zijn geheel te treffen en door het slijk te sleuren. Een (eventuele) veroordeling van deze verzetsleider wegens meineed zou de ganse problematiek van de naoorlogse repressie en de eisen van algemene amnestie weer aangewakkerd hebben. De lastercampagne tegen André Couneye maakte aldus deel uit van een maneuver om de amnestiebeweging aan te zwengelen en meteen ook de naoorlogse justitie in ons land te bezwadderen.
Dit weerhield advocaat-generaal De Vidts blijkbaar niet om André Couneye tijdens zijn requisitoir herhaaldelijk van ‘ogenschijnlijke’ meineed te betichten. Het ging echter klaarblijkelijk, zoals wij eerder reeds hebben aangetoond, om een verspreking van de verzetsman, ofwel om een misverstand of een beknotte, onvoldoend genuanceerde notulering door de griffier. Couneye had immers zelf t.o.v. de geallieerde onderzoekscommissie op 13 november 1944 (t.t.z. nog vooraleer krijgsauditeur Vossen op 6 december 1944 zijn proces-verbaal van terplaatsbegeving opstelde en toen voor het eerst een getuigeverhoor van Couneye afnam) verklaard dat hij op 14 of 15 september27 wel, in gezelschap van de dominee Joseph Huyghe28 en Jef Vanderpoorten, de ondervraging van de (‘geïdentificeerde’) Duitsers in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem had bijgewoond maar dat hijzelf geen vragen had gesteld. Toen Couneye op 22 april 1971 door de rijkswacht en op 5 mei 1971 door substituut-auditeur-generaal Maes werd ondervraagd verklaarde hij telkens dat hij “geen herinnering had van een gesprek met de Duitse bevelhebber”29. Toen ik André Couneye, in juni 1993, hierover ondervroeg, bevestigde hij: “Ik heb er niet persoonlijk met Duitse krijgsgevangenen gesproken, ik ken trouwens geen Duits.” Hij voegde er nog aan toe:”Een vijftiental Duitse verdachten werden toen een voor een bij de Canadezen geroepen, voor ondervraging. Gevaert en ik werden toen ook door de Canadezen ondervraagd; er zat een tolk bij, die Frans kende. Zo heb ik onrechtstreeks vernomen dat de Duitsers door een Belgische vrouw waren verwittigd.”30

In essentie verklaarde Couneye dus telkens dat hij persoonlijk noch de Duitse ‘verdachten’ noch majoor Corneille had ondervraagd; daarenboven gaf hij te kennen dat hij niettemin ‘onrechtstreeks’ vernomen had dat de Duitsers ‘verwittigd’ waren door een Belgische vrouw. Dit laatste stemt overigens volkomen overeen met zijn allereerste eigen ‘verslag’, op 3 october 1944, m.b.t. de drie eerste ‘getuigen’. Hierin noteerde hij dat (de reeds eerder vermelde) Isidoor Engelbrecht evenals Jeroom Gevaert hem op 3 october 1944 (d.i. daags nadat de burgemeester het interneringsbevel jegens de vrouwen Laplasse uitgevaardigd had) verklaard hadden dat zij “twee vrouwen naar de Duitse uitkijkpost hadden zien gaan”. Het derde getuigenis werd reeds afgelegd op 30 september 1944 (d.i. de dag zelf van de bekentenissen van de Laplasses) door Jef Vanderpoorten. Deze had medegedeeld (of bevestigd) dat Stabsfeldwebel Mathias Schumits tijdens zijn ondervraging te Wulveringem aan geallieerde officieren verklaard had dat “kameraden hem gezegd hadden dat twee vrouwen hen waren komen verwittigen dat er iets niet in orde was in Oostduinkerke”.


27 In werkelijkheid gebeurde dit op 13 september 1944. Af en toe liet Couneyes geheugen hem in de steek.

28 Joseph Huyghe was van 1930 tot 1969 protestantse dominee te Poperinge; hij had daar, evenals in Oostduinkerke en De Panne, een kleine kerkgemeenschap opgericht en beschikte aldus tijdens de bezetting over een Schein om zich binnen het Sperrgebiet te begeven. Dit stelde hem in staat ook als verbindingsman voor het verzet te werken. Hij had, amper twee dagen voor die tragische 8 september, twee witte overalls met een aantal armbanden AS (Armée Secrète) bezorgd aan de verzetsgroepering te Oostduinkerke;

29 Arrest na Executie p. 237.

30 Zie Executie zonder Vonnis p. 163 en Arrest na Executie p. 148.

72

Klaarblijkelijk was dit getuigenis (in feite met verscheidene tussenpersonen) de echte aanzet tot de ‘verdenking’ van de Laplasses ofwel de bevestiging van eerdere ‘geruchten’, als zouden twee vrouwen de Duitsers hebben ingelicht. Het is echter niet duidelijk of het getuigenis van Vanderpoorten door Couneye voor of na de bekentenissen van de Laplasses opgetekend werd31. In het eerste geval zou dit voor Couneye de rechtstreekse aanleiding kunnen geweest zijn om Angèle (en nadien ook Irma) Laplasse aan de tand te voelen; in het tweede geval kan Couneye dit getuigenis (waarvan hij misschien al eerder op de hoogte was) als een bevestiging aangezien hebben van “de verschillende (vroegere) getuigenissen” die Couneye in zijn verslag aanvankelijk als “ver van overtuigend” bestempelde.
Hoe dan ook blijkt uit dit alles dat niet de (nochtans belangrijke) mededeling van Vanderpoorten (op 30 september) maar wel de feitelijke bekentenissen door Angèle en Irma Laplasse (eveneens op 30 september) de reden waren voor hun inhechtenisneming (op 2 oktober); de drie getuigenverklaringen volgen immers op de bekentenissen die deel uitmaken van zijn getypt ‘eindverslag’, gedagtekend op 4 oktober; ze fungeren als bijkomende elementen en bevestigingen van de eigenlijke bekentenissen. Counye voegde daar ook nog de getypte ‘transcriptie’ van Vanderbekes met de hand geschreven rapport en de aan hem afgelegde bekentenissen van de Laplasses aan toe. Dit ‘eindverslag’ sloot klaarblijkelijk zijn eigen inbreng in het onderzoek af; nadien heeft Couneye, zo blijkt uit het gerechtelijk dossier, persoonlijk geen onderzoeksdaden meer gesteld; hij werd nog slechts eenmaal als getuige, op 6 december 1944, ondervraagd door krijgsauditeur Vossen. Couneye was ook aanwezig tijdens de reconstructie van de terechtstelling op 13 november 1944 door de geallieerde onderzoekscommissie maar dit had niets te maken met de ‘zaak Laplasse’.
Het nauwkeurig en objectief onderzoek van de aantijgingen t.o.v. verzetsleider André Couneye leidt dus tot de conclusie dat deze ongegrond en onverantwoord waren. Het is mogelijk dat zijn verslagen en verklaringen ‘ogenschijnlijk’ soms verwarrend waren, maar hiervoor is er een voor de hand liggende uitleg: de ‘verwarde’ toestand, onmiddellijk na de bevrijding alsook het gemis aan juridische onderlegdheid van betrokkene. Kan men dit de man ten kwade duiden? Neen. Indien men iemand deze ‘onvolkomenheden’ zou kunnen verwijten, dan zouden het wel degelijk de gerechtelijke diensten van toen zijn. Het was hun plicht ervoor te zorgen dat er geen ‘procedurefouten’ begaan werden; het was hun taak Couneye eventueel te wijzen op zekere ‘ogenschijnlijke’ tegenstrijdigheden en deze meteen in het reine te brengen.
André Couneye werd overigens, ondanks de vele ‘aantijgingen’ van bepaalde zijde, later op geen enkel ogenblik door het gerecht in verdenking gesteld. Hij is dus, hoe dan ook, onschuldig. Hij heeft bovendien nooit de kans gekregen zich openbaar te verantwoorden of te verdedigen32.
Ondanks de (ongegronde) kritiek van sommigen valt toch ook niet te ontkennen dat dank zij hem, zoals later voldoende bewezen is, recht is geschied. Zonder zijn tussenkomst zou het verraad van de Laplasses waarschijnlijk nooit aan het licht gekomen zijn.


31 Het staat nagenoeg vast dat Vanderpoorten de informatie van Mathias Schumits bekomen heeft op 13 september 1944, d.i. de dag dat hij in het krijgsgevangenkamp te Wulveringem, in gezelschap van André Couneye, Joseph Huyghe en een drietal ‘ooggetuigen’ van de executie, de daders ging ‘identificeren’. Waarom Couneye gewacht heeft tot 30 september om dit getuigenis op te tekenen, is niet duidelijk. Dat Vanderpoorten zelf deze toch belangrijke informatie zou ‘achtergehouden’ hebben tot 30 september is onwaarschijnlijk. Een mogelijke verklaring is dat Couneye de mededeling van Vanderpoorten wel op 13 september zou bekomen hebben, maar deze niet meteen heeft opgetekend. Er was op dat ogenblik immers nog geen ‘verdachte’, zodat het toen eigenlijk weinig zin had om daar al een ‘verslag’ van op te maken. Dit kan evenwel ook te maken hebben met het feit dat Vanderpoorten (de ‘Amerikaan’) in die periode als tolk werd ingelijfd bij een Amerikaanse tankeenheid en aldus een tijd afwezig is geweest.

32 Zie ook “André Couneye aan de schandpaal” Arrest na Executie p. 281 en “André Couneye: ”Henri Laplasse was de èchte verantwoordelijke” Executie zonder Vonnis p. 163.

73

Hoofdstuk 15. De 'nieuwe feiten'

HERSENKRONKELS

Advocaat-generaal De Vidts behandelde in zijn requisitoir vervolgens de 'nieuwe feiten' die aanleiding gaven tot het herzieningsproces. Hij betoogde dat noch het ontbreken van enig verhoor van majoor Corneille [vermits de magistraat blijkbaar geen geloof hechtte aan het getuigenis van André Couneye ter zake], noch de verklaring op 21 maart 1975 afgelegd door de Duitse 'soldaat' Peter Lenz, enige afbreuk doen aan het bestaan van deze 'nieuwe gegevens'. "Het is immers niet vereist dat het nieuwe feit of de aangetoonde omstandigheid het bewijs moet leveren van de onschuld van de veroordeelde of de toepassing van een te strenge strafwet. Het volstaat dat dit kan voortvloeien uit de nieuwe gegevens", stelde hij.
De ambtenaar van het openbaar ministerie maakte hier opnieuw hoogst zonderlinge hersenkronkels. Hij ging er in zijn redenering klaarblijkelijk van uit dat het rapport van Couneye over de verklaring van majoor Corneille leugenachtig en ongegrond was. Dit was zeker niet het geval, zolang het niet bewezen was dat Couneye meineed had gepleegd. Trouwens, hetgeen de Duitse majoor gezegd had, werd nadien ook door verscheidene andere (zowel plaatselijke als Duitse) getuigen (rechtstreeks of onrechtstreeks) bevestigd. Dit waren bovendien 'nieuwe' getuigen, waarvan de authenticiteit niet in twijfel kon getrokken worden.
Nog onbegrijpelijker was de bemerking van de magistraat betreffende het getuigenis van "soldaat" Peter Lenz. Hij liet het voorkomen alsof deze onderofficier, als overste van de observatiepost, een ondergeschikte rol had vervuld en niet tot de 'nieuwe getuigen' behoorde. Weliswaar stonden diens verklaringen haaks op die van enkele andere Duitsers en vooral op de verzinsels van pater Van Isacker en soortgenoten; maar deze onbesproken en geloofwaardige man was, benevens Josef Bals, de enige getuige die rechtstreeks bij de gedragingen van Irma en Angèle Laplasse betrokken was; hij was persoonlijk zelfs een van de actoren van het voorval; hij had de omstandigheden en de feiten later duidelijk, gedetailleerd en nauwgezet uit de doeken gedaan. Zijn getuigenis stemde daarenboven overeen met sommige verklaringen van andere getuigen. Het was toch voor elkeen evident dat het getuigenis van Peter Lenz gewichtiger was dan dit van indirecte 'getuigen' die 'hadden vernomen' of 'van mening waren' dat de nodige informatie voor de Duitse aanval niet door Belgische vrouwen maar door Versprengten werden geleverd. Dat de verklaringen van dergelijke 'kroongetuige' "geen afbreuk" deden aan deze van anderen die bij de feiten niet zelf betrokken waren en er eigenlijk weinig of niets van af wisten, is pure nonsens. Peter Lenz heeft bovendien zelf duidelijk het onderscheid gemaakt: tijdens zijn getuigenverklaring op het herzieningsproces antwoordde hij, op vraag van advocaat-generaal De Vidts, dat hij noch Corneille, noch Bongers kende. "Bongers was bij de staf en weet niets" zo beklemtoonde hij1. Lenz gaf aldus concreet te kennen dat Bongers niet op de hoogte was van hetgeen in de eigenlijke batterij aan de hand was. Spiesz Bongers was op het ogenblik van de feiten, wegens de nakende confrontatie met de bevrijders, nog maar één of twee dagen bij de geschutsbatterij op Groenendijk ingedeeld. Voordien verbleef hij bij de staf in de villa L'Ermitage te Oostduinkerke-bad. De eigenlijke Spiesz van de 1e batterij was Karl Kruke (°5.9.1900) uit Minden. Hij was op het ogenblik van het 'nieuw onderzoek' in Duitsland in 1974 al overleden en kon toen dus niet ondervraagd worden. Hij had Heinrich Vieregge wel gezegd dat de batterij "van Belgische zijde" verwittigd was. Kruke was bovendien de overste die de eerste stoottroep samenstelde om de door het verzet gevangengenomen Duitsers in de school te Oostduinkerke-dorp te bevrijden.2


1 Arrest na Executie p. 294.

2 Ibidem p. 210.

74

TEGENSTRIJDIGHEDEN

Advocaat-generaal De Vidts was uiteindelijk van oordeel dat de 'tegenstrijdige' verklaringen van André Couneye evenals de verhoren van de Duitse militairen, gezamenlijk de 'nieuwe elementen' vormden voor het herzieningsproces, doordat noch de krijgsraad noch het krijgshof in 1944-45 die 'nieuwe feiten' kenden. Daarenboven bleken naar zijn mening die nieuwe elementen in tegenspraak met deze waarover de rechtbanken destijds beschikten om tot de doodstraf te besluiten.

Het valt niet te ontkennen dat na de terdoodveroordeling van Irma Laplasse inderdaad 'nieuwe elementen' aan het licht gekomen zijn. Deze beduiden evenwel geenszins dat er toen een verkeerd oordeel werd geveld. De krijgsraad te Brugge en het krijgshof te Gent konden slechts vonnissen op grond van de informaties waarover zij toen beschikten; de vraag is dus of deze een ander vonnis zouden hebben uitgesproken, mochten de 'nieuwe elementen' hen bekend geweest zijn,.
Het openbaar ministerie meende ten onrechte dat dit het geval was. Het negeerde aldus de ongewoon moeilijke omstandigheden waarin de eerste voetstappen van Couneyes 'vooronderzoek' verricht werden evenals de tekortkomingen waarvan het gerecht toen zelf onmiskenbaar heeft blijk gegeven.

Erger is nog dat ook de 'nieuwe elementen' vol tegenstrijdigheden steken. Alleen reeds de Duitse 'getuigenissen' m.b.t. de eventuele rol van de Versprengten zijn een wirwar van niet gestaafde 'meningen' en twijfelachtige 'beoordelingen' geworden. Men kan zich zelfs afvragen in welke mate sommige verklaringen betrouwbaar zijn. Het is duidelijk dat sommige Duitsers voor andere motieven dan 'enkel de waarheid, niets dan de waarheid' bepaalde getuigenissen hebben afgelegd. Dit alles is o.m. wegens de dertig jaar tijdsruimte tussen de feiten en de getuigenissen, wellicht 'normaal' te noemen; het is echter minder evident dat het Belgisch gerecht tijdens het 'nieuw onderzoek', sommige uitspraken in bepaalde gevallen niet tot op de bodem heeft uitgeplozen. Het is vooral ergerlijk dat men bij flagrante tegenspraken nagelaten heeft sommige getuigen met elkaar te confronteren, om de waarheid te achterhalen. Had men bv. Karl Bongers en Peter Lenz in elkaars tegenwoordigheid verder ondervraagd en hun getuigenissen naar waarheid en geloofwaardigheid met elkaar vergeleken, dan zouden wellicht heel wat 'misverstanden', 'vergissingen' en 'twijfels' uit de weg geruimd zijn.

Gelukkig kan men de gegrondheid van bepaalde verklaringen toetsen aan de effectieve rol die elke getuige in het drama heeft gespeeld, zodat de echtheid ervan enigermate hieruit kan afgeleid worden; toch werden de tegenstrijdigheden niet volledig weggewerkt, zodat een zweem van twijfel is blijven voortbestaan. Het is nochtans onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie tijdens het requisitoir de tegenstrijdigheden niet alleen 'verdoezeld' maar zelfs 'verzwegen' heeft. De advocaat-generaal heeft in zijn betoog bv. geen onderscheid gemaakt tussen de 'ooggetuigen' en de andere getuigen, die het enkel 'vernomen' hadden van derden of gewoon 'meenden' dat de gebeurtenissen op een bepaalde manier verlopen waren.
Hij heeft ook met geen woord gerept over de verklaring van Josef Beyer (nochtans een 'vriend' van Irma Laplasse) die tot tweemaal toe aan het Belgisch gerecht en ook (schriftelijk) aan pater Van Isacker met klem had bevestigd dat hij geen informatie van Irma had bekomen, noch over de aanhouding van haar zoon noch over enige actie van de 'partizanen'; hij had zelfs, zo hield hij vol, op 8 september 1944 geen gesprek met Irma gevoerd (wel op 7 september). De getuigenissen van Beyer stemmen ten anderen volkomen overeen met de objectieve geschiedkundige feiten (bv. de bevrijding van Nieuwpoort); ze zijn echter in flagrante contradictie met de zgn. 'bekentenissen' van Irma en Angèle, evenals met de zgn. Memoires van deze laatste. Slechts één van beiden had gelijk: ofwel 'vriend' Beyer ofwel de Laplasses; waarom hakte het openbaar ministerie de knoop niet door?
Dat Beyer met zijn getuigenissen, die toch ook 'nieuwe elementen' waren, feitelijk gans de 'verdedigingsstrategie' van de Laplasses van de kaart geveegd had, daarover in het requisitoir geen woord!
Sterker nog, De Vidts verdedigde zelfs de stelling dat Irma toen niet met een 'vijand' maar met een 'kennis' gepraat had! "Mevrouw Swertvaeger moet uit hoofde hiervan vrijgesproken worden' zo oordeelde De Vidts.

75

Hoofdstuk 16. Het oud dossier

"ONBETROUWBAAR VOORONDERZOEK"

De advocaat-generaal oordeelde niet alleen dat (sommige) 'nieuwe getuigen' de waarheid aan het licht gebracht hadden en dat André Couneye 'ogenschijnlijk' meineed had gepleegd, hij poogde ook de "onbetrouwbaarheid van het vooronderzoek" dat in het najaar 1944 door krijgsauditeur Vossen was ingesteld, aan te tonen.
Er valt inderdaad een en ander over dit 'vooronderzoek' te zeggen. Bij het nalezen van de door hem afgenomen verhoren en vooral van zijn 'samenvatting van de zaak', op 6 december 1944, krijgt men alvast de indruk dat Vossen de hele affaire Laplasse op een drafje heeft afgehaspeld; ongetwijfeld had hij een aantal aspecten van de zaak dieper kunnen uitspitten, sommige aperte 'tegenstrijdigheden' (zoals het getuigenis van André Couneye) in het reine kunnen trekken, nog meer 'ooggetuigen' kunnen opzoeken en verhoren (bv. Amelie/Angèle Soen, die de Laplasses volgens hun eigen bekentenissen op 8 september hadden ontmoet in de nabijheid van de batterij); hij had ook de 'gevluchte' Henri Laplasse aan de tand kunnen voelen en de nodige contacten kunnen leggen met de geallieerde onderzoekscommissie, die op dat ogenblik een vergelijkbare naspeuring verrichtte, waarvan hij zeker weet moet gehad hebben. Vossen zou dan in zijn eindrapport alvast niet majoor von Gründell maar wel majoor Peter Corneille als de bevelhebber van de 5.H.K.B. (Heeres Küsten Batterie) Groenendijk-Plage op 8 september 1944 vermeld hebben. Dit was wel niet van groot belang voor de beschuldigingen tegen Irma Laplasse maar Corneille was toch de spilfiguur van het ganse drama!
Tekortkomingen zijn er, zoals advocaat-generaal De Vidts aangaf, in het vooronderzoek dus wel degelijk geweest. Of deze echter van doorslaggevende aard waren om de schuld van Irma Laplasse aan te tonen, is een heel andere zaak. Het staat immers buiten kijf dat de bekentenissen van de vrouwen Laplasse op zich volstonden om Irma schuldig te verklaren. Hun verzwijgingen, de tegenstrijdigheden in hun verklaringen, de herhaalde wijzigingen in hun verhaal en de door Irma zelf toegegeven 'leugen' tonen bovendien voldoende aan dat ze 'niet recht in hun schoenen' stonden. Een betichte die zich onschuldig weet en niets te verbergen heeft, hoeft niet te liegen noch de feiten te verdoezelen en te verdraaien, maar kan gewoon rechtuit de waarheid zeggen. Ongetwijfeld zal Vossen zich daar ook rekenschap van gegeven hebben.
De uitspraak hierover van Germain Demartelaere uit Brugge, gewezen inspecteur bij de gerechtelijke politie3, is veelzeggend: "Het was een van de gemakkelijkste dossiers van de epuratie. Het werd zeer vlug afgewerkt. De vrouw was wel het slachtoffer van de tijdsomstandigheden."
Inderdaad, iedereen beseft wel dat Irma Laplasse wellicht niet ter dood zou veroordeeld zijn en bijna zeker niet zou terechtgesteld zijn, mocht haar proces zich een jaar later hebben afgespeeld. Het is evident dat de repressie het hardst in de eerste maanden na de bevrijding alsook na de bekendwording van de gruwelen in de Duitse concentratiekampen heeft toegeslagen. Net zoals de nazi's en hun handlangers in het laatste jaar van de bezetting hun terreur ten spits hadden gedreven.
Het is onbillijk krijgsauditeur Vossen hiervan de schuld te geven. Hij heeft zijn onderzoek gevoerd met de beperkte middelen en mogelijkheden van het ogenblik. Hij beschikte niet over een team speurders, zoals dat nu het geval is; hij verkeerde bovendien in tijdnood. De Bestendige krijgsraad te Brugge werd pas opgericht bij Besluit van 18 september 1944 en vier dagen later gehuisvest in het bijhuis van een school, St. Janstraat 16, die tijdens de bezetting betrokken was door de Duitsers. Dezelfde dag legden de eerste magistraten en griffiers hun eed af en traden meteen in functie. De krijgsraad te Brugge, die in 1944 slechts uit twee kamers bestond, vatte zijn werkzaamheden pas aan ter zitting van 10 oktober 1944. Zijn bevoegdheid strekte zich aanvankelijk uit over gans de provincie West-Vlaanderen; pas bij Besluit van 8 mei 1945 werd te Veurne een tijdelijke sectie opgericht. De krijgsraad te Brugge telde in 1944 slechts 12 magistraten, 1 griffier en 14 adjunct-griffiers. Ondanks deze krappe huisvesting en personeelsbezetting behandelde hij in welgeteld 82 dagen 10.812 zaken.4 Deze cijfers tonen onbetwistbaar aan dat het krijgshof te Brugge in het laatste trimester van 1944 in een hels tempo te werk ging. Dat de kwaliteit van het onderzoek hierdoor onder druk stond, spreekt voor zich.
Trouwens, zelfs mocht Vossen persoonlijk of de hele krijgsraad te Brugge in zijn taak tekortgeschoten zijn, dan zou men hetzelfde verwijt moeten richten aan het krijgshof te Gent, dat het doodvonnis t.o.v. Irma Laplasse op 10 februari 1945 heeft bevestigd. Het is toch veelbetekenend dat het krijgshof het vonnis van de krijgsraad op één formulering na5 heeft overgenomen.
Er dient ook op gewezen - al is dit geen verontschuldiging - dat de Duitsers tijdens de bezetting en ook nog in de laatste maanden van de oorlog, d.i. in dezelfde periode waarin Irma Laplasse werd gevonnist, duizenden landgenoten w.o. heel wat onschuldigen, zonder enige vorm van proces hebben opgesloten, uitgehongerd, mishandeld, gemarteld, slavenarbeid doen verrichten en omgebracht. Wie fout was tijdens de bezetting kon zich - enkele aanslagen daargelaten - na de bevrijding voor de rechter verantwoorden.


3 Hij had de terechtstelling van Irma Laplasse bijgewoond en legde ook getuigenis af op het herzieningsproces. (Executie zonder Vonnis p. 220 & 223 alsook Arrest na Executie p. 300)

4 Dit aantal nam in 1945 toe tot 15.796 zaken en daalde de volgende twee jaren tot respectievelijk 10.166 en 3.500 zaken.

5 nl. voor de tweede beschuldiging betreffende 'de aanklacht met dodelijk gevolg', werd de formulering 'met kwaad opzet' gewijzigd in 'wetens en willens'.

76

BEKENTENISSEN 'ONDER DRUK'

Advocaat-generaal De Vidts pakte op het einde van zijn requisitorium nog uit met een toch wel verrassend argument om gans het vooronderzoek onderuit te halen. Weliswaar had professor Van Isacker voordien al enkele keren beweerd dat moeder en dochter Laplasse 'onder druk' bepaalde bekentenissen hadden afgelegd. Zonder enig concreet bewijs aan te voeren gaf de ambtenaar van het openbaar ministerie echter te kennen: "Ik meen op elk blad, ik zeg wel op elk blad, partijdigheid, agressiviteit en accusatoire stijl te moeten vaststellen".
De ongezouten 'mening' van het O.M. ter zake was ongetwijfeld eveneens voor interpretatie vatbaar. Het is juist dat krijgsauditeur Vossen de Laplasses herhaaldelijk heeft attent gemaakt op bepaalde contradicties in hun verklaringen; de taak van de auditeur bestond er nochtans in de waarheid te achterhalen, dus de verdachten te attenderen op de "ongeloofwaardige" tegenstrijdigheden in hun bekentenissen?
De Vidts had wel gelijk wanneer hij Vossen verweet in zijn proces-verbaal van 'terplaatsebegeving' op 6 december 1944 te lichtvaardig bepaalde verbanden te hebben gelegd en besluiten te hebben getrokken. Dit stuk is inderdaad niet helemaal correct en in de passende terminologie opgesteld; wellicht had dit te maken met de overhaasting waarmee die dag, zoals wij reeds eerder lieten opmerken, overdreven veel personen werden verhoord. Het zou natuurlijk niet mogen; maar de manier waarop dit alles werd geformuleerd verandert niets aan de reële bekentenissen die de Laplasses hebben afgelegd, achtereenvolgens tegenover Couneye, meester Vanderbeken, de rijkswachters van Nieuwpoort, de rijkswachters van Veurne en tenslotte Vossen zelf. De meeste waren ondertekend, een paar keren weigerde Irma te tekenen, klaarblijkelijk omdat de formulering haar niet beviel of naar haar mening te krachtig was. Er waren daarenboven diverse 'onrechtstreekse' bekentenissen, deels in Irma's Dagboek, deels na haar veroordeling6. Het is duidelijk dat deze, in alle geval, niet 'onder druk' werden afgelegd! Er was zelfs een formele bekentenis bij van haar eigen advokaat, in zijn verzoekschrift aan de Prins Regent.

De Vidts bewering dat alle bekentenissen 'onder druk' waren afgelegd en dus onbetrouwbaar waren, houdt dus geen steek. Tenware hij zou bedoeld hebben dat wat de Laplasses zelf bekend hadden, niet steekhoudend en onvolledig was.
De advocaat-generaal noemde substituut-krijgsauditeur Jean Vossen7 (die later nog ere-krijgsauditeur en Procureur des Konings te Brugge zou worden) zelfs "geen onpartijdig rechter"! Zijn onbehouwen kritiek op de 'onbetrouwbaarheid van het vooronderzoek' was in alle geval 'een brug te ver'. Sommige van zijn bemerkingen waren wel terecht, maar konden wellicht juister omschreven worden als 'onvolkomenheden' waaraan de betrokkene zelf weinig of geen schuld had.


6 Zie 'De acht onrechtstreekse bekentensissen' (Arrest na Exxecutie p. 99)

7 Jean Vossen (1908-1973) was tijdens de bezetting bedrijvig geweest bij de inlichtingendienst 'Clarence'. Als procureur onderscheidde hij zich niet alleen door zijn plichtsbewustzijn en rechtschapenheid, maar ook door zijn sociale bewogenheid, vooral t.o.v. verlaten en verwaarloosde kinderen.

77

HET OORZAKELIJK VERBAND

De kernvraag in De Vidts' requisitoir had betrekking op het oorzakelijk verband tussen de aangifte en de aanval van de Duitsers. Naar zijn mening was de drijfveer van majoor Corneille ter zake essentieel. Hij suggereerde ook dat Vossen naderhand had nagelaten Corneille hierover te ondervragen.
Vossen had echter niet meer de mogelijkheid om Corneille hierover aan de tand te voelen vermits deze, volgens de verklaring van onderofficier Paul Cohen "reeds op 14 september [d.i. daags nadat de krijgsgevangenen door de geallieerde onderzoekscommissie verhoord werden] met vrachtwagens [vanuit Wulveringem] naar een kamp in Frankrijk werden vervoerd"8. Vossen heeft later ook geen kennis gekregen van het eindverslag van de geallieerde commissie9, althans niet voor 21 december 1944, d.i. de datum van Irma Laplasses terdoodveroordeling door de Krijgsraad te Brugge.

Belangwekkend in dit opzicht is ook het getuigenis dat Oberst (kolonel) Werner Polumski uit Duisburg op 30 maart 1970 aflegde. Hij was begin september 1944 nog Oberleutnant en Abteilungsadjudant bij de bevelhebber majoor von Gündell. Hij had majoor Corneille, die [recent] 'in buitengewone dienst bij de afdeling was ingedeeld' en die majoor von Gündell aan het hoofd van de batterij Groenendijk was opgevolgd, na 7 september niet meer gezien omdat de stafbatterij die dag gedeeltelijk naar de batterij te Westende overgeplaatst werd. Hijzelf is toen 's namiddags of 's avonds met enkele anderen vanop het strand te Nieuwpoort-Bad de IJzermonding overgezwommen. Hij heeft Corneille pas in een krijgsgevangenkamp in Groot-Brittannië teruggezien. "Het kan niet lang na de gevangenneming geweest zijn" aldus Polumski, "want hij droeg een verband rond de linkerpols en vertelde mij dat hij, nadat hij een stoottroep geleid had, in een stal opgesloten werd. Hij had er een lantaarn stukgeslagen en zich met een scherf de pols overgesneden. Hij heeft mij niet verteld met welke bedoeling hij een stoottroeponderneming had op touw gezet. Hij moet dit op eigen initiatief gedaan hebben en niet op bevel van majoor von Gündell, vermits hij deze laatste, die inmiddels ook naar Westende vertrokken was, niet meer kon bereiken. In de laatste dagen voor de gevangenneming was er geen telefoonverbinding meer tussen de batterijen van Westende-bad en Nieuwpoort-bad."10

Dit getuigenis van een stafofficier, die tevens de naaste medewerker van de feitelijke batterijbevelhebber was, onthult met zekerheid dat majoor Corneille op eigen initiatief en zonder medeweten of bevel van majoor von Gründell, tot de aanval te Oostduinkerke besloten heeft. Het is evident dat Corneille slechts op grond van 'betrouwbare' en 'zwaarwichtige' redenen die beslissing genomen heeft. Het was immers een riskante onderneming om, met een kleine groep soldaten (w.o. dan nog een aantal Versprengten) een soort 'doelgerichte bevrijdingsactie' in de nabijheid van de 'vijand' (de Canadezen hadden reeds daags tevoren Veurne en Nieuwpoort bevrijd) te ondernemen. Deze omstandigheid alleen reeds duidt het directe verband aan tussen de aangifte (van de gevangenneming van Versprengten door het verzet) en de Duitse actie. Zonder informatie en ernstige reden zou hij dergelijke gewaagde operatie zeker nooit ondernomen hebben. Overigens, welk ander nut zou die ingreep anders kunnen gehad hebben? Nagenoeg iedereen beaamde dit 'oorzakelijk verband': niet enkel diegene die 'een Belgische vrouw' als informante hadden aangeduid11, maar zelfs sommige Duitsers die (ten onrechte) meenden dat hun bevelhebber was ingelicht door Versprengten. Enkel advocaat-generaal De Vidts leek daar nog aan te 'twijfelen'. Anderzijds was hij van oordeel dat de beschuldiging van 'verklikking' veronderstelde dat Irma Laplasse de enige informatiebron zou geweest zijn; hij gaf echter te kennen dat er van 'verklikking' geen sprake was vermits, naar zijn mening, (eveneens) Versprengten majoor Corneille zouden geïnformeerd hebben. Deze veronderstelling van het openbaar ministerie hebben we reeds eerder weerlegd.


8 Arrest na Executie p. 215. Corneille overleed op 9 november 1956, d.i. 15 jaar voor het 'nieuw onderzoek'.

9 Dit blijkt onomstotelijk o.m. uit het feit dat Vossen in zijn verslag voor de krijgsraad op 21 december 1944 verkeerdelijk von Gründel had aangeklaagd als bevelhebber van de batterij Groenendijk.

10 De batterij van Groenendijk bevond zich aan de westkant van Nieuwpoort-Bad, dat toen nog tot het grondgebied van Oostduinkerke behoorde.

11 nl. Peter Lenz, Josef Bals, Mathias Schumits, Heinrich Vieregge (Karl Kruke), Josef Eink, Joseph Gasten, Bernhard Osseforth.

78

Het valt vooral op dat Corneille in zijn relaas aan Polumski met geen woord gerept heeft over de terechtstellingen en de tragische gevolgen van zijn actie. Hij verzweeg klaarblijkelijk ook het essentiële nl. waarom hij met een stoottroep was uitgerukt, waarom hij door de Canadezen in een stal werd opgesloten en waarom hij nadien een zelfmoordpoging had ondernomen. De gebeurtenis op zich vereiste nochtans enige toelichting en verantwoording t.o.v. zijn collega. Hieruit kan men afleiden dat Corneille omtrent de omstandigheden iets te verbergen had: mocht hij gewoon door Versprengten geïnformeerd zijn en tengevolge hiervan een aanval op touw gezet hebben, dan zou dit een louter militaire aangelegenheid geweest zijn die hij, althans voor de Duitsers, niet hoefde te verzwijgen. Dat hij dergelijke riskante stoottroepactie zou ondernomen hebben, louter op verzoek van een Belgische vrouw die hem kwam vragen haar zoon te verlossen, en tevens verklapte dat ook Duitse soldaten waren gevangengenomen, zou hem wellicht ook van Duitse zijde kwalijk genomen zijn.
Deze terughoudendheid van Corneille ter zake stelt men trouwens ook vast in zijn verklaringen t.o.v. de geallieerde onderzoekscommissie. Mocht hij geïnformeerd geworden zijn door Versprengten, dan had hij er alle voordeel bij, zijn ondervragers hiervan op de hoogte te brengen, omdat zijn actie dan een louter militair karakter zou gekregen hebben. Dat hij dit argument niet heeft benut is enkel te verklaren doordat hij inderdaad niet door Versprengten ingelicht werd en de ware toedracht geheim wou houden. Als enige verklaring voor zijn handelwijze gaf hij enkel te kennen dat 'de verzetslieden zijn manoeuvres hadden gestoord'("they were interfering with his operations"). Hij liet aldus uitschijnen dat de 'partisanen' hem in de weg gelopen waren: alvast een zonderlinge voorstelling van de feiten! Het is helemaal niet duidelijk wat hij hiermee precies bedoelde. Het valt te betreuren dat zijn ondervragers dit aspect van de zaak niet verder hebben uitgeplozen; dit was nochtans de kern van het drama, dat zich nadien afspeelde.

Hoe dan ook, de stelling van advocaat-generaal De Vidts als zou er geen oorzakelijk verband zijn tussen de informatie en de Duitse aanval is, krachtens de vele andersluidende (w.o. ook Duitse) getuigenissen, totaal ongeloofwaardig. Irma Laplasse heeft trouwens zelf, tot tweemaal toe, deze causaliteit aangegeven in haar bekentenissen aan rijkswachter Gerard Develter: "Wij hebben die wacht gevraagd (...) Dit had ten gevolge dat de Duitsers (...) afgezakt kwamen" alsook "Ik heb nooit kunnen denken dat mijn daad zulke gevolgen zou meegebracht hebben".12 Angèle Laplasse bekrachtigde toen eveneens (onrechtstreeks) het causaal verband: "Als mijn broeder thuiskwam heeft mijn moeder verklaard dat wij beiden de Duitsers verwittigd hadden om hem te doen bevrijden. Hij heeft hierop geantwoord dat wij deze daad niet mochten gesteld hebben want dat daardoor veel mensen gedood werden." Het feit dat de Laplasses, volgens de verklaring van onderofficier Peter Lenz, een half uur bij zijn observatiepost zijn blijven wachten op een positief antwoord vanuit de commandobunker en dat de eigenlijke aanval anderhalf uur nadien tot stand kwam, is eveneens een sterke aanwijzing dat de stoottroepactie een gevolg was van het verraad van Irma Laplasse. Het is tevens opmerkelijk dat Angèle Laplasse reeds op 4 oktober 1944 tegenover rijkswachter Develter precies dezelfde feiten en omstandigheden bekend (en ondertekend)13 had, die Peter Lenz pas op 16 januari 1996 zou relateren voor het Krijgshof te Brussel14. Een overtuigender bewijs van de authenticiteit van dit relaas van de feiten kan niet!

De Vidts noemde het getuigenis van onderofficier Peter Lenz weliswaar 'belangrijk en aanvullend'; hij poogde het niettemin te ontzenuwen door zijn bewering dat het 'geen uitsluitsel' gaf over de precieze grond waarop majoor Corneille zijn besluit nam. Hij betwijfelde of de Duitse patrouille was uitgerukt op vraag van een vrouw. Irma Laplasse had in haar 'dagboek' geschreven dat zij 'naar vader zoekend, een Duits schildwacht was tegengekomen'. De advocaat-generaal ging er nog altijd van uit dat die 'schildwacht' Josef Beyer was, terwijl deze laatste nochtans duidelijk aan de ondervragers (en aan pater Van Isacker) had te kennen gegeven dat zijn laatste ontmoeting en gesprek met Irma Laplasse niet op 8 september 1944, maar daags tevoren hadden plaatsgevonden! Uit het feit dat de vrouw Beyer niet aanzag als 'vijand' maar wel als 'kennis', leidde de openbare aanklager dan af dat Irma Laplasse 'bij gebrek aan inzicht' niet schuldig was aan de haar ten laste gelegde beschuldigingen van 'verraad'...


12 Zie 'Irma weigerde' (Arrest na Executie p. 52).

13 Zie "Angèle tekende" (Arrest na Executie p. 53).

14 ibidem p. 293.

79

O.M. VRAAGT VRIJSPRAAK

Anderzijds oordeelde de ambtenaar van het openbaar ministerie dat 'verklikking' essentieel inhoudt dat men feiten ter kennis brengt van iemand die deze feiten niet kent. Hij achtte het niet uitgesloten dat de Duitsers reeds voordien op de hoogte waren van wat te Oostduinkerke-dorp aan de hand was. De Versprengten die zich in de hoeve Kinget hadden overgegeven aan het verzet konden bij hun doortocht in de Polderstraat opgemerkt zijn vanuit de uitkijkpost, zo beweerde hij. Hij vergat hieraan toe te voegen dat de verzetslieden klaarblijkelijk die weg gekozen hadden nadat ze hadden vastgesteld dat de observatiepost niet bemand was; Peter Lenz heeft later in zijn getuigenis overigens bevestigd dat hij zijn functie in de vooruitgeschoven uitkijkpost slechts om 10 u. heeft aangevat en dat deze voordien inderdaad niet bemand was.
De advocaat-generaal opperde zelfs de mogelijkheid dat Bert Mus zich enige informatie zou hebben laten ontvallen aan de toog van het Glaspalast, niettegenstaande deze getuige deze 'verdachtmaking' kort tevoren met klem had ontkend.

De Vidts oordeelde tevens dat de eventuele verklikking door Irma Laplasse voor de Duitse bevelhebber niet van die aard was om hiervoor noodzakelijkerwijze een gewapende tussenkomst te ondernemen. De feiten weerleggen dit: enkele uren eerder had Corneille reeds een gelijkaardige operatie op touw gezet om Versprengten te bevrijden uit het stadhuis te Nieuwpoort; daarenboven heeft Peter Lenz later duidelijk te kennen gegeven dat hij zijn commandopost enkel verwittigd had omdat Irma Laplasse hem de gevangenneming van andere Duitsers had gemeld en geenszins omwille van de 'arrestatie' van haar zoon! Niettemin betoogde de advocaat-generaal dat de enige elementen die op een oorzakelijk verband wijzen, geput zijn uit de onbetrouwbaar gebleken verklaringen van getuige André Couneye...

Uit dit alles concludeerde De Vidts dat de tenlasteleggingen t.o.v. Irma Laplasse niet gegrond zijn omdat ze steunen op 'arbitraire elementen, twijfelachtige gegevens, onverantwoorde vermoedens en op hieruit afgeleide constructies'. "De rechtszekerheid laat niet toe dat een veroordeling gegrond is op vermoedens; bij twijfel moet deze ten goede komen aan de verdachte", zo betoogde hij. Om die redenen vorderde hij 'de vrijspraak, de toekenning van een vergoeding ten laste van de staat, waarvan het bedrag door de regering zal worden bepaald', evenals de publicatie van een uittreksel van het arrest o.m. in het Belgisch Staatsblad'. Inzake de burgerlijke partijstelling van de rechthebbenden van de op 8 september 1944 'omgekomen' personen, verzocht hij het Hof zich hiervoor onbevoegd of deze minstens ongegrond te verklaren.

Het verbijsterend requisitoir van advocaat-generaal De Vidts werd niet enkel door de burgerlijke partijen maar ook door een groot deel van het publiek met ongeloof en verontwaardiging aanhoord.
Het lokte meteen ook felle reacties uit, vooral in patriottische en verzetsmiddens. De Nationale Confederatie van Politieke Gevangenen en rechthebbenden alsook de Nationale Unie der Moeders en Vrouwen van Gefusilleerden en overleden politieke Gevangenen gaven schriftelijk hun bezorgdheid te kennen aan voorzitter Durant. Advocaat-generaal Luc De Vidts ontving een naamloze 'open brief' met de melding "Genoeg met die wansmakelijke vertoning". De actieraad van de Weerstand en het Nationaal Secretariaat van het Onafhankelijkheidsfront protesteerden op 18 december in een persbericht heftig tegen het voorstel van vrijspraak, geuit door de openbare aanklager; ze maakten duidelijk dat "een provocatie door onrechtvaardigheid een ongecontroleerde reactie zou kunnen verwekken".

80

NIEUWE WENDING

Het (alvast erg betwistbare) requisitorium van het openbaar ministerie - dat ook in de pers heel wat aandacht kreeg en (onnodig) veel 'twijfels' opriep - gaf ook een nieuwe wending aan het herzieningsproces. Blijkbaar had niemand zo'n striemend betoog van het openbaar ministerie verwacht, waarbij niet alleen nagenoeg alle elementen van het oorspronkelijk dossier maar ook de vonnissen van twee rechtbanken naar de prullenmand werden verwezen. Zijn radicale stellingname overtrof zelfs de pleidooien van de verdedigers van Irma Laplasse, elf maanden eerder, voor het Hof van Beroep te Gent, waar deze nochtans geen repliek vanwege de (geweerde) 'burgerlijke partijen' te duchten hadden.

"Gelet op de evolutie van de zaak en om de rechtvaardige rechtsbedeling te waarborgen" vroeg Mr. Georges Lagrou bij de aanvang van de derde zitting, op 13 december 1995, meteen de geplande pleidooien op te schorten, ten einde vooraf verscheidene getuigen te horen. Het betrof opperwachtmeester Gerard Develter15, ere-substituut Jacques Maes16, de Duitsers Peter Lenz, Josef Eink en Bernhard Osseforth17, alsook zeventien Belgische getuigen, vooral uit Oostduinkerke, waarvan diverse verklaringen gepubliceerd werden in Executie zonder Vonnis en waarvan sommigen niet eerder door het gerecht werden verhoord.

Hierop ontspon zich een verwarde discussie tussen het openbaar ministerie, de verdedigers van Irma Laplasse en de advocaten van de 'burgerlijke partij' over de zin en het nut van deze getuigenissen.18 De eerstgenoemden waren (ten onrechte) van oordeel dat al de getuigenissen reeds in het dossier voorkwamen; Mr. Sabine Wullus wedervoer dat het O.M. alle getuigen van de burgerlijke partij van tafel geveegd had en dat het, om de objectiviteit van het dossier te waarborgen, nodig was dat ze onder ede werden gehoord.
Voorzitter Durant gaf toen te kennen dat het requisitoir, naar zijn mening, zich toespitste op het oorzakelijk verband. "Kunnen alle getuigen ons iets bijleren?" vroeg hij zich af.
Toen advocaat-generaal De Vidts hierop aankondigde dat ook hij 'een getuige' had19 'die een nieuw element kon aanbrengen' was het hek meteen van de dam; daarom ging hij er onverwacht mee akkoord de voortzetting van de zaak te verdagen.
Mr. Lagrou voerde nog nieuwe argumenten aan. "Als wij de auditeur-generaal zouden geloven, dan zou majoor Corneille de enige zijn die ons kan inlichten; deze heeft zijn geheim mee in het graf" zo sneerde hij; "waarom zitten wij hier dan nog? Ook van André Couneye kunnen wij de waarheid niet meer vernemen. Er wordt hier met twee maten gewogen. Er zijn nog belangrijke getuigen in leven en wij willen dat ze onder ede worden gehoord."
Mr. Philippe Traets liet opmerken dat Duitse getuigen niet door het Belgisch gerecht kunnen gedagvaard worden. Mr. Lagrou meende van wel.
Na een korte schorsing verdaagde de voorzitter de voortzetting van het proces tot 16 januari 1996. "Het behoort aan de partijen de maatregelen te treffen die ze zelf wensen" oordeelde hij, inschikkelijk. Na amper een uur werd de derde zitting reeds geheven. De pleidooien van de verdediging en van 'diegene die zich burgerlijke partij noemen' werden aldus tot de vierde zittingsdag uitgesteld.
Dezelfde avond kwamen Angèle en Fred Laplasse uitgebreid aan bod op televisie in het RTBF-programma 'Striptease'; ze herhaalden hun gekende standpunten en gaven allerminst blijk van enig schuldgevoel of spijt. Ze hoopten duidelijk op 'de goede afloop' van het proces.


15 Hij was commandant van de rijkswacht te Nieuwpoort in 1944 en had in die functie Irma en Angèle Laplasse verhoord op 4 oktober 1944. Hoewel Irma Laplasse geweigerd had dit proces-verbaal te ondertekenen had hij t.o.v. de gerechtelijke politie, op 11 juni 1971 de authenticiteit van Irma's verklaringen uitdrukkelijk bevestigd. Hij was echter reeds in 1975 overleden.

16 Deze had, op initiatief van auditeur-generaal Gilissen, in de periode van mei 1971 tot december 1975, met wisselend succes, twintig Duitse oudgedienden verhoord. Zie Arrest na Executie p. 203 - 226.

17 De eerste twee werden reeds eerder, respectievelijk op 31 maart 1975 en op 12 november 1973, door Dr. Maes ondervraagd. De derde legde voor 't eerst op 29 november 1995 belangwekkende verklaringen af aan de auteur. Zie Arrest na Executie p. 265.

18 Zie Arrest na Executie p. 290 - 291.

19 Het betrof een gewezen Oostfronter, zekere Gilbert Boterman. Hij had bij de aanvang van het herzieningsproces te Brussel een brief gestuurd naar advocaat-generaal De Vidts, waarin hij beweerde dat niet Irma en Angèle Laplasse maar wel moeder en dochter C. uit Oostduinkerke op 8 september 1944 naar de Duitse batterij gegaan waren; deze laatste zou aldus gepoogd hebben alsnog onderhoudsgeld te bekomen van een Duitse onderofficier die de vermeende vader was van haar op 30 april 1944 geboren zoon. Geruchten daaromtrent werden ook gretig en zonder grondig onderzoek door een paar kranten (De Morgen van 14 december 1995 en Het Nieuwsblad van 16 december 1995) gepubliceerd.

81

Het respijt van een maand zou alle partijen de gelegenheid bieden een en ander, dat in de aanloop van het herzieningsproces tot verwarring geleid had, in het reine te brengen. Spoedig werd duidelijk dat het verhaal van de onverwachte 'getuige, die een nieuw element kon aanbrengen', totaal uit de lucht gegrepen was. De openbare aanklager heeft op 15 december niet alleen de briefschrijver maar ook de desbetreffende vrouw laten verhoren. Laatstgenoemde verklaarde dat noch haar moeder noch zijzelf ooit pogingen hadden ondernomen om financiële steun van de Duitse vader te bekomen; deze was overigens reeds voor 8 september 1944 uit Oostduinkerke vertrokken. Zij noemde al wat hierover in de bladen verschenen was o.m. dat haar ouderlijke woning bekend stond als een 'druppelkot" voor de Duitsers, "puur verzinsel". De zgn. 'getuige' bevond zich bovendien, op het ogenblik van de feiten, aan het oostfront. Het auditoraat-generaal heeft het 'getuigenis' meteen geseponeerd.

Eigenlijk maakte dit ultiem incident deel uit van de jarenlange hetze van 'wit' en 'zwart' betreffende de collaboratie en, meer bepaald, de 'zaak Laplasse'. Wederzijdse scheldbrieven en dreigtelefoons bleven ook tijdens deze 'pauze'van het herzieningsproces niet uit. Zelfs voorzitter Durant, advocaat-generaal De Vidts en ook procureur-generaal Jacques De Lentdecker20 bleven er niet van gespaard. Peter Lenz, de Duitse kroongetuige in het proces, ontving eveneens een smadelijke briefkaart. De sfeer was duidelijk gespannen. De pers - ook de Franstalige - bracht uitvoerige verslagen en kommentaren over het proces; de T.V.-stations pakten uit met beeldverslagen, vraaggesprekken en debatten. Kortom, van de gewenste 'sereniteit' was helemaal geen sprake meer.

Merkwaardig en veelbetekenend was wel dat noch advocaat-generaal De Vidts noch de twee advocaten van de verdediging uiteindelijk in staat bleken enige 'getuige' ten gunste van de thesis Laplasse te dagvaarden. Waar waren ze nu, die tientallen lieden die jarenlang met veel poeha hun misleidende verhaaltjes over de 'onschuld' van Irma Laplasse, de 'fouten' van het gerecht en de 'leugens' van het verzet, in kranten en tijdschriften gespuid hadden? Niet een durfde het aan zijn soms 'sensationele' verklaringen onder ede voor het Krijgshof te komen bevestigen!


20 D.i. de zoon van Louis De Lentdecker, die in zijn 'inleiding' van de allereerste publicatie van het Dagboek van Irma Laplasse in 1949, reeds zonder enige vorm van bewijs geschreven had dat de 'liquidatie' van de vrouw 'ongegrond' was. Jacques De Lentdecker was kabinetschef van Melchior Wathelet sr., toen deze in maart 1994, als minister van Justitie, het licht op groen zette voor het herzieningsproces. Het lag voor de hand dat sommigen nadien (o.m. in Le Vif-Express in december 1995) te kennen gaven dat Wathelet door betrokkene werd beïnvloed of aangezet om deze beslissing te nemen. Deze laatste heeft echter in maart 1996 tot tweemaal toe geweigerd hierover t.o.v. de auteur enige klaarheid te scheppen. De omstandigheden van zijn beslissing en vooral van de bekendmaking hiervan, op 24 februari 1994, 'in primeur' in De Standaard (waarbij Louis De Lentdecker als journalist werkzaam was) laten vermoeden dat die druk reëel was. Aan diezelfde krant had Wathelet verklaard: "Ik nam deze beslissing in eer en geweten, zonder aan welke druk dan ook toe te geven". (cfrs. Deel V. DE HERZIENINGSPROCEDURE Hoofdstuk 7. De koehandel. 'De ommezwaai van Wathelet')

82

De volledige, afgewerkte studie over

‘het drama Irma Laplasse’

verscheen eind juni 2009 in boekvorm onder de titel:

VERZWEGEN SCHULD

Lees meer op deze pagina alsook in het editoriaal (8) van deze website.

Bent u geïnteresseerd?

Hebt u belangstelling voor een van onze uitgaven?

In de rubriek ‘Ons Boekenfonds’ vindt u niet alleen een volledig overzicht van onze boeken maar ook ruime uittreksels van enkele titels. De inhoudstafels bieden u ook een overzicht van de diverse thema's die in de boeken aan bod komen.
U kunt gebruik maken van ons bijgaand, eenvoudig en beveiligd bestelsysteem.

Vuurwacht.be E-missie

Uw voordelen:

  • duidelijk aanbod
  • geen port- noch andere kosten
  • mogelijk voordeelpakket
  • eenvoudige bestelling
  • vlugge en correcte afhandeling

Hebt u nog vragen?

Contacteer ons: email

JMP-Trends © 2024